Geografisch dement

Als iemand de weg vraagt naar het winkelcentrum vlakbij en op jouw aanwijzingen in het volgende dorp terechtkomt.
Als je in tien minuten bij je klant bent en over de terugweg een uur doet.
Als je op weg naar Frankrijk strandt op de VIP parking van vliegveld Zaventem.
Als je na de voorstelling belandt in een kleedkamer en die prachtige bezwete danser je voor de zekerheid begeleidt naar de uitgang.
Als je het huis van je vriendin weer niet kan vinden en een rits buurtkinderen je uitlacht.
Als je zeker weet dat deze kerk hier vorig jaar niet stond.  
 
 
Gekozen op 9-6-2017 als een van de vijf beste ultrakorte verhalen van week 23 op de site Ultrakorte verhalen van Schrijven Magazine

 

Levenslang

De bevalling verloopt moeizaam. Ik blijf op de achtergrond, onder de indruk dat ik hier bij mag zijn. Als de uren verstrijken, loopt de spanning op.
Dan, op precies hetzelfde tijdstip als zijn vader, wordt om 21u59 kleinzoon Louk geboren. Even later krijg ik een frummeltje in mijn armen met een onthutst gerimpeld gezichtje, zijn ogen stijf dicht tegen het licht. Ik kan mijn ogen niet van hem af houden.
Later, terwijl zijn moeder wordt verzorgd, ligt Louk op een warmtekussen omdat zijn temperatuur aan de lage kant is. Hij ligt op zijn linkerzij, ik zit op een paar meter afstand en kijk naar hem.Dan slaat hij zijn ogen op en kijken twee grote donkere ogen mij recht aan, met een blik die overal doorheen gaat, alles doorziet.Onze ogen haken in elkaar, laten niet meer los, onze harten ontmoeten elkaar.
Daar en dan start een band voor het leven. 

 

Gekozen op 17-3-2017 als een van de vijf beste ultrakorte verhalen van week 9 op de site Ultrakorte verhalen van Schrijven Magazine. Zie ook Loukjes: Band voor het leven                                                             

Engelse les

HAVO 2 1967
De metamorfose vindt plaats als meneer A de lokaaldeur sluit en zich naar de klas wendt.
Als een vleesgeworden norse Beethovenbuste buldert hij vijftig minuten lang tegen ons, een klas vol pubers die hem verstijfd aanstaren.
Wie het antwoord niet weet op zijn vraag is stommer dan het achtereind van een varken.
Wie fout antwoordt, hoort nog onder moeders rokken.
Onze schaarse goede antwoorden zijn toevalstreffers van uilskuikens.
Leeghoofden zijn we, terug naar de kleuterschool moeten we maar dat wil hij de kleuterjuf niet aandoen.
Een jaar wordt er verbleekt, gehuild, overgegeven, flauw gevallen, in broeken geplast.
Dan vertrekt hij, ‘geen lol aan bij die lamzakken hier.’

 

 

HAVO 3 1968
Op een kluitje staan we bij de deur en staren.
Tafels staan schots en scheef, stoelen zijn omgegooid.
De vloer is bezaaid met boeken, schriften, pennen, etensresten.
Op het bord scheldwoorden en karikaturen.
Meneer R, de mister Bean lookalike, staat ineengedoken bij het open raam, heftig trekt hij aan een sigaret, schichtig rondkijkend blaast hij de rook naar buiten.
In de school mag niet gerookt worden.
Vrieskou en tabaksgeur stromen het lokaal in.
Hij beeft, mompelt iets onverstaanbaars.
We gaan naar binnen, zetten tafels recht, rapen stoelen op, gaan zitten.
De stilte is adembenemend.
Niet eerder was het zo erg.

 

19-10-2015

 

Slappe lach

Wij waren jonge ouders in de jaren 70 en 80.
Jonge ouders met mooie idealen, wij zouden het anders doen, wij zouden niet autoritair opvoeden, wij zouden praten met ze en uitleggen en overtuigen en ze spelenderwijs leren om zelf na te denken. En we zouden ze alle ruimte geven om zelf te ervaren en uit te proberen.
Al toen jongste nog heel klein was, had hij af en toe de slappe lach.
Als zijn grote broer kiekeboe speelde met hem gleed hij slap van de lach uit zijn kinderstoel.
Heerlijk om te zien, je lachte vanzelf mee.
Toen ze wat ouder waren, vier en zeven, cultiveerden ze die slappe lach tot een onnavolgbare en helemaal niet amusante act waarin ze in eendrachtige samenwerking de avondmaaltijd ontwrichtten.
Oudste had de rol van aangever, als de maaltijd op tafel stond, provoceerde hij : ‘Bah wat een goor eten’ en keek ons en zijn broertje aan.
Die nam de uitdaging aan en samen zochten ze vergelijkingen voor de aanblik van het eten (kots, modder, poep enz.).
De grootste lol hadden ze, ondertussen afwachtend hoe wij ons hieruit gingen redden, wetend dat wij niet snel rigoureus ingrepen.
Ons ‘Nou jongens, hou op, dat eten is prima,’ leidde enkel tot grotere lachsalvo’s: ‘Neeee, het is goorgoorgoor.’
Oudste hield ons ondertussen wel nauwlettend in de gaten, die wist haarfijn hoe ver hij kon gaan.
Jongste was daarvoor al te ver heen in dit fantastische spel, die lachte zich tranen en ging onverbiddelijk richting onbeheersbare slappe lach.
Hikkend kronkelde hij heen en weer op zijn stoel en stuiterde tenslotte naar adem happend naar de grond en lachte daar verdwaasd verder in een onstopbare stuip.
Gierend herhaalden ze alles wat we zeiden, altijd een probaat middel tegen opvoedende ouders.
Het was ze weer gelukt om onze mooie opvoedidealen onderuit te halen.
Wij lachten allang niet meer maar zuchtten: ‘Nee hè, niet weer deze scène bij koud wordend eten.’
Er restte ons niets anders dan daadwerkelijk ingrijpen want alleen door ze uit elkaar te halen stopte deze broederlijke kongsi.
Een van de twee werd op de gang gezet, het maakte niet uit welke, want hun act was alleen succesvol met twee spelers.
Zonder publiek op de gang doofde de hilariteit vanzelf uit, net als bij de achterblijver in de kamer die tegen onze pokerfaces aan keek.
Onze lol kwam ’s avonds als ze op bed lagen en we de eendrachtige samenwerking in hun act bewonderden en nog nagenoten van die uitbundige slappe lach.
Deze act was van voorbijgaande aard, gelukkig, het leidde toch altijd tot koud eten.
Pas nu stemt die herinnering tot weemoed.
Hoe zou het zijn om die twee schatjes, veertigers nu, nog eens onder de tafel te zien glijden van de slappe lach?
Ik zou niets doen om ze te stoppen.
 
12-1-2016
 

Lucht

De arts komt zijn kamer uit, roept: ‘Meneer v B?’ en kijkt zoekend de volle wachtkamer rond.
Zonder een teken van herkenning glijden zijn ogen over me heen.
Ik zeg ‘Hij is even naar het toilet.’
Nog een keer roept hij de naam van mijn man en zegt dan tegen de balie-assistente: ‘Hij is er niet, geloof ik.’
Ik sta op en herhaal wat luider ‘Hij is even naar het toilet’.
‘Wie bent u?’ vraagt de arts.
Stomverbaasd staar ik hem aan.
Al acht maanden komen we samen wekelijks bij deze oncoloog.
Ik weet dat al zijn aandacht gericht is op de patiënt en waardeer dat zeer.
Maar hoe bestaat het dat hij daarbij de mens die naast de patiënt zit volstrekt over het hoofd ziet?
Ineens herinner ik me al die ‘kleinigheden’ die me eerder opvielen en die ik meestal opzij schoof omdat hij zo’n kundig arts is:
Hij steekt zijn hand uit naar mijn man en begroet hem hartelijk: ‘Hoe gaat het met u?’
Ik krijg pas een hand als ik de mijne uitsteek en hij begroet me niet.
Hij kijkt mij tijdens het consult niet aan, betrekt me niet bij het gesprek.
Als ik een vraag stel, luistert hij met neergeslagen blik, kijkt dan mijn man aan en vraagt hem ‘Is dat ook een vraag van u?’
In het begin beaamt mijn man dat, dan kijkt de arts hem aan en geeft hem antwoord.
Later doen pijn en morfine hun werk en komt het vaker voor dat ik vragen stel die bij mijn man niet meer opkomen.
De reactie van de arts blijft hetzelfde, hij geeft alleen antwoord als mijn man dat wil horen.
Een keer reageer ik: ‘Maar ík wil dit graag weten.’
Hij reageert ‘Het gaat hier om de patiënt.’
Alsof hij een lastige mug wegwuift.
Pas jaren later dringt het ten volle tot me door: ik was niet eens een mug, ik was lucht voor deze arts.

 

31-12-2015

 

Persconferentie van koning Winter

‘Geachte aanwezigen,
Fijn dat u zo massaal bent toegestroomd voor deze persconferentie.
Met diepe schaamte en grote opluchting vertel ik u vandaag van mijn abdicatie als koning Winter.
Jaren lang heeft het Nederlandse volk uiterst toegeeflijk steeds opnieuw mijn verwoede, maar meestal faliekant mislukkende, pogingen u een echte Hollandse winter te bezorgen met de mantel der liefde toegedekt.
Zelfs de rayonhoofden hielden mij de hand boven het hoofd, niet beseffend dat het mijn schuld was dat zij al twintig jaar niet meer kunnen zeggen ‘it giet oan’.
Niemand stelde mij verantwoordelijk, integendeel, alom werden mijn flutwinters toegeschreven aan de opwarming van de aarde.
Beste mensen, het is tijd voor de waarheid: dat is niet waar. Het is mijn schuld, ik ben verantwoordelijk voor de laffe schijnwinters van de laatste jaren.
O zeker, ik deed wat ik kon, winters lang perste ik alle vrieskracht, sneeuwvoorraden en ijspotentie tevoorschijn die ik in me had.
En u weet het, soms lukte het even maar nooit duurde het lang.
Wat u niet weet is dat ik steeds vaker na zo’n krachtsinspanning uitgeput en miserabel bij de open haard zat. En dan klonk er een stemmetje in mij: dit ben jij niet.
Van ellende kroop ik dan bijna in het vuur want wat was ik dan wel?
Nu weet ik dat dames en heren, ik ben een transgender: ik ben een Zonnekoning in het lichaam van koning Winter.
Toen ik gisteren zag hoe zelfs een eend door het ijs zakte waar ik zo bloedig mijn best op had gedaan, brak ik.
Voor mijn ogen zag ik wat mijn disfunctioneren aanricht in dit wintergerichte land met zoveel water en even zoveel schaatsmogelijkheden en ik besefte dat ik niet langer de schijn kan en wil ophouden.
Basta besloot ik, het is voorbij, ik leg met onmiddellijke ingang mijn functie neer.
Natuurlijk laat ik u niet achter zonder een nieuwe koning Winter.
Gisteravond heb ik een ver familielid gebeld: Friso IJzenplas uit Vriezenmeer, als geen ander belichaamt hij ijzige kou, van top tot teen, van binnen en van buiten.
Hij was blij dat ik belde, hij jubelde zelfs dat hij er jaren op had gewacht, zich verbijtend bij elke mislukte vriesperiode omdat hij wist dat hij dat veel beter kon.
Zo direct ondertekenen wij de akte van abdicatie en overhandig ik hem de ijskroon, de sleutel tot de sneeuwopslag en de vriesstaf.
Ik wens u van ganser harte vele fantastische ijzige winters met hem.
Zijn er nog vragen?
U, mevrouw daar, wat zegt u, u wilt weten wat ik nu ga doen?
Vanavond pak ik mijn zwembroek in en mijn zonnebril en vlieg naar de Costa del Sol.
Daar hoor ik, daar liggen mijn roots en daar zal een buddy van me, zelf een ervaren Zonnekoning, mij helpen bij het transformatieproces van koning Winter naar Zonnekoning.
Natuurlijk zal ik u allen zeer missen en daarom zal ik elk jaar samen met mijn buddy half november weer even bij u langs komen, maar 6 december haasten wij ons snel terug naar de Costa del Sol.
Ach mevrouw, de tranen lopen over uw wangen, wat zegt u?
U herkent het helemaal en u wilt met me mee?’

 

31-1-2017

Verhaal over een vaatdoekje

Net zeventien was ik toen ik begon aan de interne opleiding psychiatrische verpleegkunde.
Eng vond ik dat en spannend en ik was bijna blij dat ik eerst een paar maanden keukendienst zou hebben voor ik ingewerkt zou worden bij de patiënten.
Zorgeloos begon ik mijn eerste keukendienst, hoe moeilijk kon dit zijn, thuis hielp ik mijn moeder immers ook met soppen, afstoffen, stofzuigen, afwassen en strijken.
Toen Floor, de eerstejaars die me inwerkte vroeg of ze moest uitleggen hoe ik de keuken en de wc’s moest soppen, weerde ik dat dan ook af, dat wist ik wel van thuis.
Ze hoefde alleen even voor te doen hoe je een emmer sop maakt met groene zeep want dat gebruikte mijn moeder niet.
Dat deed ze, waarna ik met die emmer sop en een van een grote stapel geplukt kraakhelder wit sopdoekje ijverig aan de slag ging.
Ik sopte de keuken, de lange gang en alle vier de wc’s.
Aan het eind van de ochtend leegde ik net de emmer in de spoelkeuken toen Floor binnen kwam en vrolijk vroeg of het gelukt was.
Het was prima gegaan, zei ik.
Toen viel haar blik op mijn sopemmer en het verfrommelde allesbehalve witte doekje op de bodem.
‘Hoe vaak heb je nieuw sop gemaakt en waar zijn de andere doekjes en dweilen?’ vroeg ze.
Ik had geen idee waar ze het over had.
Haar mond viel open, ‘Heb jij alles gedaan met één emmer sop en dat ene vaatdoekje? De kasten, de gootsteen, de vloer, de gang, de wc’s, de deuren?’
Ik had het al warm van het harde werken en kreeg het nog warmer, wat had ik verkeerd gedaan?
Floor lachte ongelovig en gaf me vervolgens mijn eerste les in hygiëne:
Schoonmaken doe je van boven naar beneden, voor elk onderdeel maak je nieuw sop en gebruik je nieuwe doekjes en dweilen.
De vloeren dweil je als laatste, achteruit lopend van de hoek naar de deur, dan nog een keer nadweilen met schoon water anders glijden mensen uit.
Nooit, nooit! gebruik je doekjes en dweilen waar je wc’s mee hebt schoongemaakt voor andere schoonmaakklussen.
En zo leerde ze me nog veel meer essentiële hygiëneregels, er ging werkelijk een wereld voor me open.
Toen ik een paar dagen later vrij was en naar huis ging, keek ik met andere ogen rond in de keuken.
Ik pakte het vaatdoekje dat zoals altijd verfrommeld in de gootsteen lag.
Dit was een ander doekje als op mijn werk, mijn moeder kocht ze vast in deze kleur.
Toch spoelde ik het doekje lang uit onder de hete kraan, zag het lichter worden en begreep toen verbijsterd dat dit doekje ooit wit geweest moest zijn, dat donkergrijs met zwarte strepen niet de oorspronkelijke kleur was.
Ik dacht na of ik mijn moeder ooit vaatdoekjes had zien verversen. Of wassen. En of ze er meer gebruikte dan een.
Ik kon het me niet herinneren.
Net als Floor was ik verbijsterd toen ik besefte dat dit gore grauwgrijze doekje bij ons thuis voor alles werd gebruikt.
Dat er dagenlang het aanrecht, de gootsteen, het gasfornuis, de keukenvloer mee werd afgenomen.
Dat mijn moeder er ook een keer (!) per week de wc mee ‘deed’, die werd gebruikt door zeven gezinsleden waarvan er twee staand plasten.
Bij de koffie vertelde ik mijn moeder over mijn keukendienstervaringen.
Dat ik veel had geleerd over hygiëne en hoe belangrijk dat was om ziektes en besmettingen te voorkomen.
Dat je voor de verschillende schoonmaakklussen verschillende dweilen en doekjes moest gebruiken en elke dag schone.
Voorzichtig vroeg ik of zij dat ook deed, nog steeds hopend dat ik dat gewoon toevallig nooit gezien had.
Mijn moeder vond het allemaal nieuwerwetse flauwekul.
Met onweerlegbare logica stelde ze vast dat zoveel doekjes gebruiken gewoon geldklopperij was en maar extra werk gaf en trouwens, wij waren toch bijna nooit ziek?
Daar had ze een punt, wij waren zelden ziek.
Zo overtuigd als mijn moeder was van de onzin van mijn opgedane hygiënekennis, zo overtuigd was ik al van het belang ervan.
Als ik daarna met vrije dagen thuis was en de afwas deed, leek het bijna of dat gore vaatdoekje me in mijn gezicht uitlachte als ik het stiekem en tevergeefs een paar keer extra uitspoelde.
1-6-2016

Het ligt niet aan jou maar aan de dood

Als de bel klinkt kijken we op, iedereen komt hier achterom.
De kraaien mompelen, gecondoleerd, vragen als zovelen,
heeft hij geleden? Ik heb geen antwoord. Iemand zei eens,
het is voor hem het ergst. Ik schokschouderde, wie
heeft recht, meer recht, op lijden?
Ik kijk hoe ze je het colbert aan doen dat je zo goed staat.
Ze overleggen, het is te warm, er komen koelelementen en een airco.

 

Als ze weg zijn verschik ik je kleren, knip je nagels want
die groeien door zeggen ze, je gevouwen handen maak ik los,
je vouwde je handen nooit zo, je vouwde ze om de mijne.
Ik steek kaarsen aan, zit en kijk, je bent nog jij,
je vingers nog niet als was, je wangen nog niet ingevallen,
pas als dat gebeurt ben je er niet meer zeggen ze.

 

Buiten barbecueën buren, ze praten gedempt, ze weten.
Binnen zoemt de airco, koelelementen onzichtbaar onder je.
Het is stil, niet het ongemakkelijke stil waarin jij niets wilde weten,
ik niets meer vroeg. Dit is, God zij dank, ons eigen stil, troostend vertrouwd.

 

Buiten deze kamer leeft ons huis, de stilte van voor het sterven opgelost,
mensen regelen, huilen, lachen, lossen elkaar af. Ze zorgen
dat ik eet, slaap, vragen hoe ik de uitvaart wil. Vaak vlucht ik
naar je, streel je kille handen die altijd warmer waren dan de mijne.
Soms zit iemand even bij ons, zegt verbaasd ik voel hem hier. Ik knik.
Deze uren prent ik je in mijn ziel, ik stamp je in mijn hoofd zoals vroeger
de tafels, de namen van de Bijbelboeken. Ik zal je onthouden.

 

Zorgvuldig kies ik bloemen, dit zongeel bij dat hemelblauw.
Als een rood-witte krans wordt gebracht, ontsnappen gierende
snikken uit me, met gebogen schouders beent de vrouw
het tuinpad af, brengt later een mooie geelblauwe krans.
Ik drapeer hem aan je voeten, steek kaarsen aan, pak
je hand en schrik, ik voel je overgave.

 

Nu is het echt voorbij.

 

 

9-2016
In de Turing gedichtenwedstrijd 2017 de eerste ronde gehaald 13-12-2017

Hans

Psychiatrie in de jaren 70
Tweedejaars leerling psychiatrische verpleegkunde was ik en werkte sinds kort op paviljoen drie, het mannenpaviljoen.
Daar maakte ik kennis met Hans. Hans was schizofreen, hij verbleef hier al jaren.
Karakteristiek was zijn ‘stemmenstand’: dan stond hij stokstijf, zijn bovenlichaam wiegend van voor naar achter, zijn hoofd schuin omhoog, zijn blik nietsziend.
Stond hij zo dan kon je beter niet tegen hem praten, want dan moest hij zijn aandacht verdelen tussen de kakofonie van stemmen in zijn hoofd en jouw stem.
Hij wilde wel naar je luisteren maar de stemmen verboden het hem en bedreigden hem als hij niet naar hen luisterde. Daar was hij niet tegen opgewassen, het maakte hem doodsbang.
Er waren geen medicijnen sterk genoeg om de stemmen te smoren.
Maar soms zwegen de stemmen en dan konden Hans en ik het goed vinden samen.
‘Komt Hans wel eens buiten?’ vroeg ik de hoofdbroeder een keer.
‘Weinig’, zei hij, ‘maar probeer het maar.’
Dus vroeg ik Hans toen zijn stemmen een keer zwegen, of hij wilde wandelen.
Het ontroerde me hoe blij hij reageerde: ‘Graag zuster!’
Opgetogen pakte hij zijn jas.
Verstijfde toen.
Ik knikte vragend ?
Hij schudde zijn hoofd, al in zichzelf gekeerd.
We hebben nooit gewandeld.

 

4-7-2017

Paasverrijzenis

Terminale thuiszorg
 
Ver in de negentig was ze, de spil van een kinderrijk gezin dat leefde vanuit een diep geloof. Jaren was ze al ziek maar vooral de afgelopen maanden teerde ze langzaam weg, als een nachtkaarsje doofde ze uit. Het ging zo langzaam dat haar kinderen, hoewel ze met vele waren, aan het eind van hun Latijn raakten en een beroep op ons deden om vrijwilligers in te zetten zodat ze af en toe even konden bijkomen. Ze deden een beroep op ons en na een intakegesprek stelde ik een rooster op waarbij elke dag een of twee vrijwilligers een paar uur bij haar waren.
Een paar weken kwamen er vrijwilligers, ik had degenen gevraagd met een godsdienstige achtergrond. Ze kwamen er graag en met sommige kreeg mevrouw een hechte band.
Toen het tegen Pasen liep, en ze niets meer at, alleen af en toe wat dronk en nauwelijks meer wakker was, zei de huisarts dat haar overlijden een kwestie van uren was. De vrijwilligers werden afgezegd, de kinderen waakten zelf bij hun moeder in haar laatste uren.
Ik had bereikbaarheidsdienst toen de oudste dochter belde, het was de avond van eerste Paasdag. Ik verwachtte niet anders dan te horen dat haar moeder was overleden. Niets was minder waar. Met een stem waar de verbijstering in doorklonk, vertelde ze hoe haar moeder die ochtend haar ogen had geopend, naar haar lachte en vroeg waar haar ontbijt bleef, ze had trek in koffie en een beschuitje kaas. Vervolgens kwam ze overeind, bungelde met haar benen over de rand van het bed en commandeerde dochter als vanouds: ‘Eten doen we aan tafel, help me eens even.’ Totaal verbijsterd hielp dochter haar naar haar stoel aan de tafel en maakte een ontbijtje dat ze smakelijk oppeuzelde.
Ze verrees met Pasen en leefde nog vele maanden.

 

14-7-2017