Ik heb bereikbaarheidsdienst als de thuiszorg belt: Ze komen al een paar maanden een paar keer per dag bij een zieke vrouw. Nu verslechtert haar gezondheid met de dag, het is niet meer verantwoord dat ze alleen is, mede omdat ze door een hersentumor regelmatig valt.
Mevrouw heeft een dochter die al maanden haar tijd verdeelt tussen haar eigen gezin en haar moeder. Ze is aan het eind van haar latijn. De huisarts, de dochter, de thuiszorg, allemaal denken ze dat mevrouw haar laatste weken beter kan slijten in een hospice of verpleeghuis. Behalve mevrouw zelf: ze wil sterven in haar eigen huis. Is het mogelijk dat ik met haar ga praten over het inzetten van vrijwilligers? Dat zou voor de dochter een grote zorg minder zijn. Ze waarschuwt me: het zal geen gemakkelijk gesprek worden want mevrouw is graag alleen en wil niet nog meer vreemden in huis.
Mevrouw heeft geen telefoon dus ik bel haar dochter en overleg met haar wanneer ik bij haar moeder langs kan komen. Ook zij waarschuwt me dat haar moeder geen vreemden wil.
Op een koude wintermorgen bel ik aan. Het duurt lang voor de deur wordt geopend.
Voor me staat een kleine magere vrouw, steunend op een rollator.
Ik leg uit wie ik ben en of ik haar wat mag vertellen over de hulp die mijn vrijwilligers kunnen bieden.
Ze haalt haar schouders op, knikt dan: ‘Komt u maar binnen maar vrijwilligers hoef ik niet hoor, dan weet u dat meteen.’
Schuifelend achter de rollator gaat ze me voor naar een kleine ijskoude kamer vol grote groene planten. Voor de openstaande tuindeur staat een oude zichtbaar veel gebruikte leunstoel.
Ze ziet me rond kijken en zegt kordaat: ’Hou uw jas maar aan als u het koud heeft. Ik ben een buitenmens maar ik kan de drempel naar de tuin niet meer over met dat ding, dus haal ik buiten naar binnen, als ik daar in mijn stoel zit ben ik toch buiten.’
Ze staat er op me koffie te geven, ik mag niet helpen en kijk toe hoe ze in de keuken koffie inschenkt, ‘die heeft dat meisje van de thuiszorg vanmorgen gezet’ en terug schuifelt met twee kopjes met voetbad op het blad van de rollator.
Als ze eindelijk zit en ik wil vertellen wat ik kom doen, wuift ze mijn woorden weg:
’Mijn dochter wil dat er vrijwilligers komen hier. Ze zegt dat ik niet meer alleen kan zijn omdat ik wel eens val of mijn medicijnen vergeet. Maar ik ben mijn hele leven al lekker alleen, ik kan niet tegen drukte om me heen. Die meisjes van de thuiszorg, ze zijn aardig hoor maar ik ben blij als ze weg zijn. En nou ook nog vrijwilligers, nog meer pottenkijkers. Ik snap wel dat mijn dochter zich zorgen maakt hoor, ze wordt er zenuwachtig van, dat zie ik echt wel.’ Haar ogen worden vochtig maar ze vermant zich. ‘Ik heb iets bedacht: als u nou tegen mijn dochter zegt dat u een vrijwilliger stuurt, maar die komt dan niet echt, die stuurt u gewoon naar iemand die het echt nodig heeft. Vindt u dat geen goed plan?’
Voorzichtig vraag ik hoe het dan moet als ze alleen is en valt. Ze haalt haar schouders op: ‘Mevrouw, dat is dan maar zo, dan druk ik op die alarmbel en wacht tot die meisjes van de thuiszorg komen. Dat maakt me niet uit, zo lang ben ik er niet meer, laat me nou gewoon in mijn eigen gedoetje alsjeblieft, ik heb na mijn scheiding altijd alleen gewoond en dan zou dat nou ineens niet meer kunnen, dat is toch onzin, ik wil die laatste weken gewoon hier zijn zonder al die flauwekul.’
Nog even probeer ik: er kan een vrijwilliger in huis zijn waar ze geen last van heeft, die blijft dan bijvoorbeeld in de keuken, dan is er wel iemand waar ze een beroep op kan doen als het nodig is.
Ze zucht en ik begrijp: ze wil het echt niet.
Wat begrijp ik haar goed.
Wat begrijp ik haar dochter goed.
Maar als iemand echt geen vrijwilligers wil, komen ze niet.
Een paar maanden later hoor ik van de thuiszorg dat mevrouw nog een paar weken tevreden in haar eigen huis is gebleven.
Tot ze na een val werd gevonden met een gebroken heup. Dat maakte een korte ziekenhuisopname onvermijdelijk. Ze overleed een dag later in het ziekenhuis.
Louk heeft een grote verzameling beestenboeken, speelgoed dieren en beestenknuffels. Het is duidelijk: hij is dol op dieren.
Daarom kocht oma in december 2016 de Kruidvat aanbieding van Lego jungledieren.
En oma, die vroeger veel Lego cadeau gaf maar er zelf nooit mee speelde, zette de bouwsels zelf in elkaar zodat Louk er meteen mee kon spelen.
Ze genoot van het bouwen, begreep alsnog hoe leuk Lego is.
In een middag stonden er: een giraf, een pinguïn met jong, een goudvis, een huisje met twee bomen en een rode auto en een paar minder boeiende bouwsels.
Met Kerstmis kreeg Louk ze cadeau.
Hij keurde ze geen blik waardig, hij kiest tenslotte zelf wel uit waar hij mee speelt.
Papa en mama prezen oma’s Legobouwsels wel: ‘Goed zo oma, beter laat dan nooit.’
De bouwsels kregen een plekje tussen Louks speelgoed en dat bleek een goede zet. Een paar maanden geleden pakte Louk geheel vanzelfsprekend het rode autootje en de twee bomen en gaf ze een plek in zijn sorteercreaties.
De keer daarop gebeurde hetzelfde met de giraf, de pinguïn en de goudvis.
Wel corrigeerde Louk oma en de Lego-ontwerpers: dat is geen goudvis!
Het is 1971. Ik ben achttien en tweedejaars leerling psychiatrisch verpleegkundige.
In de lessen ‘Behandelmethoden’ wordt ons geleerd dat een psychose zich uit in desoriëntatie van tijd, plaats en persoon. Begrippen die me nog niet veel zeggen als tijdens mijn dienst een spoedopname wordt aangekondigd van een psychotische vrouw die direct na binnenkomst een electro shockbehandeling zal krijgen.
De dienstdoend psychiater wordt opgeroepen. De hoofdzuster, een gediplomeerde collega en ik worden vrijgemaakt om te helpen.
Voor de ambulance arriveert vertelt de hoofdzuster mijn collega en mij dat de vrouw vaker psychoses heeft, ze hallucineert dan dat ze door God gezonden is om alle zondaars te redden.
Praten daarover gaat niet, ze is niet aanspreekbaar. Medicatie heeft de psychose niet doorbroken, dus is een paardenmiddel noodzakelijk: een electroshockkuur.
Mijn collega en ik staan klaar bij de ingang van het paviljoen als met gillende sirenes de ambulance aan komt rijden.
Twee ambulancebroeders en twee agenten trekken de brancard uit de wagen, en brengen een strak vastgegespte maar hevig tegenstribbelende luid psalmen zingende vrouw naar de behandelkamer.
Eendrachtig tillen ze haar van de brancard op het bed waarna wij haar direct weer vastgespen.
Desondanks richt ze zich op zo ver als ze kan, kijkt verwilderd rond en schreeuwt luid.
Met ons volle gewicht op haar armen, benen en schouders, bevestigen we de electroden en klemmen een houtje tussen haar kaken, terwijl de hoofdzuster narcose/spierverslapper in haar arm spuit.
De psychiater dient de elektroshock toe. Dat duurt nog geen minuut. Haar lichaam verstijft eerst, schokt dan heftig terwijl wij haar vast houden en ervoor zorgen dat ze niets breekt. Dan ontspant ze langzaam. Ze is nog steeds buiten bewustzijn.
Na een kwartier komt ze bij, kijkt versuft rond, valt in slaap.
De lieve, zachtaardige vrouw die na een paar uur wakker wordt, lijkt in niets op de psychotische vrouw.
Ze blijft nog een paar weken om tot rust te komen.
Haar medepatiënten en mijn collega’s en ik, we mogen haar graag, ze is vriendelijk, behulpzaam, gewoon een aardig mens.
Een keer vraagt ze me verlegen: ‘Zuster, hoe erg was het deze keer?’
Ze heeft er geen enkele herinnering aan en is geschrokken van de verhalen van haar man en kinderen over haar gedrag de dagen vlak voor de opname.
Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om eerlijk te zijn en zeg dat het best meeviel.
Hoe ervaringen in elkaar grijpen besef ik jaren later.
Kleinzoon Louk heeft geen psychoses. Zijn epileptische aanvallen worden niet kunstmatig opgewekt maar zijn het gevolg van de zware en moeilijk instelbare epilepsie die hoort bij het syndroom van Dravet.
Naar om mee te maken.
Maar ik weet wel precies wat er gebeurt en wat ik moet doen.
Sport was voor mij badmintonnen.Met zussen en vriendinnen luid tellend de shuttle zo lang mogelijk in de lucht houden. We juichten als hij meer dan honderd keer heen en weer ging zonder de grond te raken.
Diep geshockeerd was ik toen de tennisleraar bij mijn eerste les de bal op alle hoeken van het veld speelde zodat ik er niet bij kon. Verontwaardigd kondigde ik thuis aan dat die man geen les kon geven.
Bij gym werd ik als een van de laatsten gekozen bij het samenstellen van volleybalteams. Toch werd ik gevraagd voor het schoolteam in het volleybaltoernooi in de kerstvakantie. Oké, de gebruikelijke spelers waren niet beschikbaar. Dat alleen mij op het hart werd gedrukt om alleen teamleden de bal toe te spelen en niet onze tegenstanders, vatte ik op als spelstrategie.
Het eerste potje Monopoly met man, jaren later, opende mijn ogen.
Als wij thuis Monopoly speelden ging het er om iedereen zo lang mogelijk in het spel te houden. Wie won was een detail.
Zo niet bij man.
Verbijsterd keek ik toe hoe hij rücksichtslos in hoog tempo de zwakste spelers van het veld veegde. Diep verontwaardigd wees ik hem er op dat dit tegen de regels was. Zo boos als ik was, zo stomverbaasd was hij, nooit vergeet ik zijn weerwoord: ‘Maar je speelt toch om te winnen?’
Toen begon mij iets te dagen…
De tennisleraar wilde mij iets leren.
De volleybalaanvoerster niet, zij deed aan damagecontrol.
En dat allemaal omdat ik samen wil spelen, niet tegen iemand.
Die ontdekking leidde tot verhitte discussies met man, hij had nog nooit iemand ontmoet die niet wilde winnen. ‘Dat meen je niet’ zei hij toen ik hem vroeg wat er dan precies zo leuk was aan winnen. Ik meende het, ik wist het echt niet.
Hij ontplofte bijkans bij mijn compromisvoorstel: laten we vooraf afspreken dat jij hebt gewonnen, dan is dat geregeld en kunnen we daarna samen het spel spelen.
Zo werd Monopoly een no go area voor ons.
Niet onoverkomelijk want we waren erg goed in Yahtzee, Risk, eenentwintigen en jokeren.En Scrabble niet te vergeten.