De juffen op de kleuterschool en in de eerste drie klassen van de lagere school waren beleefd, vormelijk vriendelijk, netjes gekleed en gekapt.Ze dienden met u en hun achternaam aangesproken te worden. Plichtsgetrouw leerden ze ons schrijven, lezen en rekenen.Soms was er tijd voor zingen of tekenen, ook dat verliep keurig volgens het boekje.Ik voegde me naar die dagorde en droomde tussendoor, kijkend naar de wolken, over verhaaltjes die werden voorgelezen of die ik zelf las toen ik kon lezen.
Toen ging ik over naar klas vier.
Na de zomervakantie stapte ik de klas in en daar stond een jonge man.
Niet, zoals de mannen die ik tot dan toe om me heen had gezien, in een degelijk blauw of zwart pak, maar in een geruit overhemd en een groene broek. Groen!
Ik wist niet dat er groene broeken bestonden voor mannen. Hardop noemde hij de namen van de kinderen en keek het kind dat zijn vinger opstak vervolgens doordringend aan, met een lach op zijn gezicht.
Een lach! Ik wist niet dat juffen en meesters mochten lachen.
Toen ik aan de beurt was en hij langzaam, bijna proevend, mijn naam noemde en me lachend aankeek, gebeurde er iets in me, ik kreeg het warm en bloosde.
Het was alsof de mist in me optrok, alsof eindelijk de zon doorkwam.
Alles ging anders bij meester Huib.
Hij wilde meester Huib genoemd worden, want dat was immers zijn voornaam.
Vrolijk stompte hij de jongens bij het binnenkomen, gaf de meisjes een schouderklopje.
Hij noemde elk kind bij naam en keek je dan ook even echt aan.
Als hij lekker had gegeten maar teveel, zuchtte hij, deed zijn broeksknoop open en wreef lachend over zijn bolle maag.
In het begin lachten we schoorvoetend, onbekend als lachen in de klas voor ons was, maar het duurde niet lang voor we begrepen: er mag gelachen worden.
Wat een verademing vergeleken met die saaie jaren daarvoor!
Toch werd er veel en goed geleerd.
De tafels werden hardop dreunend opgezegd.
Maar vaak gebeurde het dat meester Huib halverwege de tafel van zeven stopte en zei: ‘Even wat anders hoor, dit is zo saai, we gaan zingen.’
Hij leerde ons canon zingen ‘Frère Jacques, frère Jacques, dormez vous, dormez vous, sonnez les matines, sonnez les matines, ding ding dong, ding ding dong.’
Toen de klas dat zachtjes inzette, tikte hij af: ‘Dat kan veel harder.’
Hard mochten we zingen, steeds harder door elkaar heen, tot het hele lokaal dreunde.
De tafel van zeven ging daarna ineens een stuk soepeler.
En tekenen, hij gaf geen natekenopdrachten, we moesten zelf een verhaaltje verzinnen wat we wilden tekenen.
En nooit, nooit zei hij dat het niet goed was of dat het perspectief niet klopte.
Het vak vaderlandse geschiedenis deed zijn intrede, zo heette Nederlandse geschiedenis toen.
Het werd een feestje waar we de hele week naar uitkeken.
Meester Huib vertelde geschiedenisverhalen alsof ze gisteren om de hoek waren gebeurd.
Van de moord op Bonifatius bij Dokkum in 754 maakte hij een onvergetelijke spannende act.
Na afloop van elk geschiedenisverhaal wat hij vertelde, moesten we het kort in eigen woorden opschrijven met het jaartal erbij.
Zo ontstond een lijst met honderd jaartallen en gebeurtenissen.
Wie aan het eind van het schooljaar die ‘lijst van honderd’ foutloos en chronologisch kon opzeggen, werd gefeliciteerd en kreeg een hoog cijfer op zijn rapport. Voor hem, voor meester Huib, zwoegde ik thuis middagen lang op die lijst tot ik hem kon dromen. Het lukte, foutloos dreunde ik hem op.
Stralend van trots nam ik het uitbundige applaus van meester Huib en de klas in ontvangst. Het werd de enige negen die ik ooit op een rapport kreeg voor ‘vaderlandse geschiedenis’.
Dat was meester Huib, een van de eerste mensen door wie ik me gezien en gehoord voelde, aardig gevonden en belangrijk.
Ik bloeide op in klas vier en vijf bij meester Huib.
In klas zes barstte die bubbel en was het voorbij. ‘Meneer de V’ nam het stokje over en leren werd weer een zware serieuze kwestie.
Maar ik koester de herinnering aan de lessen bij meester Huib.
Zelfs al is, achteraf gezien, de pedagogische waarde van zijn werkwijze wellicht discutabel: kinderen een hoog cijfer geven als ze honderd jaartallen met bijbehorende gebeurtenissen chronologisch op kunnen dreunen.
Desondanks gun ik elk kind een meester Huib.
3-3-2016
Als ik tijdens de top 2000 eind december hardop meezing met Bryan Adams: ‘Summer of 69’, denk ik altijd even terug aan mijn eigen summer of 69.
Die ging niet over prille liefde, maar over werken met ‘mijn kinderen.’
Ik ben zestien en heb via een vriendin een vakantiebaan gevonden bij ’s Heerenloo in Ermelo.
Een instelling die, in het huidige jargon: ‘ondersteuning biedt aan mensen met een verstandelijke beperking.’
In 1969 heeft die doelgroep nog andere namen: debielen, imbecielen en idioten.
Ik werk bij de groep oudere ‘idioten’, volwassenen op het niveau van kinderen van een jaar.
De in deze tijd gangbare term ‘zelfredzaamheid’ past bij geen van hen.
De meesten zijn incontinent en hebben veel lichamelijke zorg nodig.
Als ze al kunnen praten klinkt dat als nauwelijks verstaanbaar en moeilijk begrijpbaar gebrabbel.
De meeste zijn aardig en aanhankelijk, sommigen wat té, die willen vooral knuffelen. Een enkele is agressief en onberekenbaar.
Voor die laatsten bestaat er een streng protocol dat onder andere voorschrijft dat er altijd twee personeelsleden op de groep staan, moet een van hen even naar het toilet, dan wordt er een collega gebeld van een andere afdeling die dan even invalt.
Er gaat een wereld voor me open. Het werk is zwaar, vooral fysiek, maar ik geniet als het lukt om contact te krijgen met ‘mijn kinderen.’
Dat deze ‘kinderen’ mijn naam niet onthouden en me na twee vrije dagen zijn vergeten, went snel.
Een van ’mijn kinderen’ is Jaanie.
Ze is zo vaak en onvoorspelbaar agressief, dat ze eerst met een band om haar middel en polsen wordt vastgezet als ze verzorgd moet worden en ook ’s nachts in bed ligt ze vast.
Ik doe mijn best maar krijg in de drie weken dat ik in haar groep werk geen contact met Jaanie.
Tenminste, dat denk ik, tot ze op mijn laatste werkdag ineens naar me zwaait en ik haar luid en duidelijk hoor zeggen: ‘zuster Dotje.’
Ontroerd knuffel ik haar nog een keer voor ik vertrek.
De ploeg vakantiewerkers die zomer is gezellig, we helpen elkaar, maken lol en trekken na het werk het nachtleven van Ermelo in. Dat klinkt beter dan het was: we konden kiezen uit twee cafés.
Het is zo’n leuke ploeg dat we een half jaar na ‘onze’ zomer in de personeelskamer een reünie organiseren.
Die avond glip ik stiekem even de afdeling op om te kijken bij ‘mijn kinderen’.
Even sta ik ook bij Jaanie die rustig in haar band ligt te slapen.
Ineens slaat ze haar ogen op.
Ik schrik en wil snel weggaan, ik mag hier eigenlijk helemaal niet zijn nu en ben bang dat ze onrustig wordt als ze plotseling een vreemde ziet.
Maar niets is minder waar: een grote lach glijdt over haar gezicht en zacht zegt ze ‘zuster Dotje’.
Dat verdient een dikke knuffel!
Oktober 2015