Consult

Goedemorgen, gaat u zitten, nog koorts?
Dat is nogal hoog, u bent uitgeput en slaapt veel?
Ook overdag? Over duiven? Als u duifverhalen leest, landen ze in uw tuin en bij duifgedichten komen ze koeren op uw vensterbank?
Dat wou ik u inderdaad aanraden, er eens met iemand over praten, maar u zwijgt ze liever dood zegt u? En schrijven, hoe gaat dat?
Ik begrijp dat u behalve aan griep nu ook lijdt aan verhaalhoest, dichtdrang en een wauwelvirus. Bovendien hebt u een site uitgebraakt. Dat ziet er niet goed uit. Blijft u even lekker zitten, dan regel ik een acute crisisopname op de nonfictieafdeling. Blijf zitten! Hier blijven! Hier!

 

Gekozen op 9-2-2018 als een van de vijf beste ultrakorte verhalen van week 6 op de site Ultrakorte verhalen van Schrijven Magazine
 

Meester Huib

De juffen op de kleuterschool en in de eerste drie klassen van de lagere school waren beleefd, vormelijk vriendelijk, netjes gekleed en gekapt.Ze dienden met u en hun achternaam aangesproken te worden. Plichtsgetrouw leerden ze ons schrijven, lezen en rekenen.Soms was er tijd voor zingen of tekenen, ook dat verliep keurig volgens het boekje.Ik voegde me naar die dagorde en droomde tussendoor, kijkend naar de wolken, over verhaaltjes die werden voorgelezen of die ik zelf las toen ik kon lezen.
 
Toen ging ik over naar klas vier.
Na de zomervakantie stapte ik de klas in en daar stond een jonge man.
Niet, zoals de mannen die ik tot dan toe om me heen had gezien, in een degelijk blauw of zwart pak, maar in een geruit overhemd en een groene broek. Groen!
Ik wist niet dat er groene broeken bestonden voor mannen. Hardop noemde hij de namen van de kinderen en keek het kind dat zijn vinger opstak vervolgens doordringend aan, met een lach op zijn gezicht.
Een lach! Ik wist niet dat juffen en meesters mochten lachen.
Toen ik aan de beurt was en hij langzaam, bijna proevend, mijn naam noemde en me lachend aankeek, gebeurde er iets in me, ik kreeg het warm en bloosde.
Het was alsof de mist in me optrok, alsof eindelijk de zon doorkwam.
 
Alles ging anders bij meester Huib.
Hij wilde meester Huib genoemd worden, want dat was immers zijn voornaam.
Vrolijk stompte hij de jongens bij het binnenkomen, gaf de meisjes een schouderklopje.
Hij noemde elk kind bij naam en keek je dan ook even echt aan.
Als hij lekker had gegeten maar teveel, zuchtte hij, deed zijn broeksknoop open en wreef lachend over zijn bolle maag.
In het begin lachten we schoorvoetend, onbekend als lachen in de klas voor ons was, maar het duurde niet lang voor we begrepen: er mag gelachen worden.
Wat een verademing vergeleken met die saaie jaren daarvoor!
 
Toch werd er veel en goed geleerd.
De tafels werden hardop dreunend opgezegd.
Maar vaak gebeurde het dat meester Huib halverwege de tafel van zeven stopte en zei: ‘Even wat anders hoor, dit is zo saai, we gaan zingen.’
Hij leerde ons canon zingen ‘Frère Jacques, frère Jacques, dormez vous, dormez vous, sonnez les matines, sonnez les matines, ding ding dong, ding ding dong.’
Toen de klas dat zachtjes inzette, tikte hij af: ‘Dat kan veel harder.’
Hard mochten we zingen, steeds harder door elkaar heen, tot het hele lokaal dreunde.
De tafel van zeven ging daarna ineens een stuk soepeler.
En tekenen, hij gaf geen natekenopdrachten, we moesten zelf een verhaaltje verzinnen wat we wilden tekenen.
En nooit, nooit zei hij dat het niet goed was of dat het perspectief niet klopte.
 
Het vak vaderlandse geschiedenis deed zijn intrede, zo heette Nederlandse geschiedenis toen.
Het werd een feestje waar we de hele week naar uitkeken.
Meester Huib vertelde geschiedenisverhalen alsof ze gisteren om de hoek waren gebeurd.
Van de moord op Bonifatius bij Dokkum in 754 maakte hij een onvergetelijke spannende act.
Na afloop van elk geschiedenisverhaal wat hij vertelde, moesten we het kort in eigen woorden opschrijven met het jaartal erbij.
Zo ontstond een lijst met honderd jaartallen en gebeurtenissen.
Wie aan het eind van het schooljaar die ‘lijst van honderd’ foutloos en chronologisch kon opzeggen, werd gefeliciteerd en kreeg een hoog cijfer op zijn rapport. Voor hem, voor meester Huib, zwoegde ik thuis middagen lang op die lijst tot ik hem kon dromen. Het lukte, foutloos dreunde ik hem op.
Stralend van trots nam ik het uitbundige applaus van meester Huib en de klas in ontvangst. Het werd de enige negen die ik ooit op een rapport kreeg voor ‘vaderlandse geschiedenis’.
 
Dat was meester Huib, een van de eerste mensen door wie ik me gezien en gehoord voelde, aardig gevonden en belangrijk.
Ik bloeide op in klas vier en vijf bij meester Huib.
In klas zes barstte die bubbel en was het voorbij. ‘Meneer de V’ nam het stokje over en leren werd weer een zware serieuze kwestie.
Maar ik koester de herinnering aan de lessen bij meester Huib.
Zelfs al is, achteraf gezien, de pedagogische waarde van zijn werkwijze wellicht discutabel: kinderen een hoog cijfer geven als ze honderd jaartallen met bijbehorende gebeurtenissen chronologisch op kunnen dreunen.
Desondanks gun ik elk kind een meester Huib.

3-3-2016

Zuster Dotje

Als ik tijdens de top 2000 eind december hardop meezing met Bryan Adams: ‘Summer of 69’, denk ik altijd even terug aan mijn eigen summer of 69.
Die ging niet over prille liefde, maar over werken met ‘mijn kinderen.’
 
Ik ben zestien en heb via een vriendin een vakantiebaan gevonden bij ’s Heerenloo in Ermelo.
Een instelling die, in het huidige jargon: ‘ondersteuning biedt aan mensen met een verstandelijke beperking.’
In 1969 heeft die doelgroep nog andere namen: debielen, imbecielen en idioten.
Ik werk bij de groep oudere ‘idioten’, volwassenen op het niveau van kinderen van een jaar.
De in deze tijd gangbare term ‘zelfredzaamheid’ past bij geen van hen.
De meesten zijn incontinent en hebben veel lichamelijke zorg nodig.
Als ze al kunnen praten klinkt dat als nauwelijks verstaanbaar en moeilijk begrijpbaar gebrabbel.
De meeste zijn aardig en aanhankelijk, sommigen wat té, die willen vooral knuffelen. Een enkele is agressief en onberekenbaar.
Voor die laatsten bestaat er een streng protocol dat onder andere voorschrijft dat er altijd twee personeelsleden op de groep staan, moet een van hen even naar het toilet, dan wordt er een collega gebeld van een andere afdeling die dan even invalt.
 
Er gaat een wereld voor me open. Het werk is zwaar, vooral fysiek, maar ik geniet als het lukt om contact te krijgen met ‘mijn kinderen.’
Dat deze ‘kinderen’ mijn naam niet onthouden en me na twee vrije dagen zijn vergeten, went snel.
 
Een van ’mijn kinderen’ is Jaanie.
Ze is zo vaak en onvoorspelbaar agressief, dat ze eerst met een band om haar middel en polsen wordt vastgezet als ze verzorgd moet worden en ook ’s nachts in bed ligt ze vast.
Ik doe mijn best maar krijg in de drie weken dat ik in haar groep werk geen contact met Jaanie.
Tenminste, dat denk ik, tot ze op mijn laatste werkdag ineens naar me zwaait en ik haar luid en duidelijk hoor zeggen: ‘zuster Dotje.’
Ontroerd knuffel ik haar nog een keer voor ik vertrek.
 
De ploeg vakantiewerkers die zomer is gezellig, we helpen elkaar, maken lol en trekken na het werk het nachtleven van Ermelo in. Dat klinkt beter dan het was: we konden kiezen uit twee cafés.
Het is zo’n leuke ploeg dat we een half jaar na ‘onze’ zomer in de personeelskamer een reünie organiseren.
Die avond glip ik stiekem even de afdeling op om te kijken bij ‘mijn kinderen’.
Even sta ik ook bij Jaanie die rustig in haar band ligt te slapen.
Ineens slaat ze haar ogen op.
Ik schrik en wil snel weggaan, ik mag hier eigenlijk helemaal niet zijn nu en ben bang dat ze onrustig wordt als ze plotseling een vreemde ziet.
Maar niets is minder waar: een grote lach glijdt over haar gezicht en zacht zegt ze ‘zuster Dotje’.
Dat verdient een dikke knuffel!
 
Oktober 2015
 

Een gewone aanval

artikel in Dravet-Nieuwsbrief juni-2015:

 

Toen Louk vier maanden was, kondigde een trillend armpje de eerste epilepsieverschijnselen aan. Hij was drie toen onderzoek de Dravetdiagnose bevestigde. Louk is nu 8. Een meestal vrolijk laconiek manneke met de vaardigheden van een driejarige dat met plezier naar het kdc gaat. Oma Cora is nauw betrokken bij zijn wel en wee en schrijft af en toe stukjes over haar ervaringen met hem. Dit is er een van.

 

Een ‘gewone’ aanval
Een van de kenmerken van het Dravetsyndroom is moeilijk bedwingbare epilepsie.
Een zorgvuldig samengestelde dosis medicatie verzwakt de aanvallen en beperkt ze maar voorkomt ze niet. Louk heeft, de laatste tijd, circa 1 keer in de vijf dagen een aanval.
Deze aanvallen duren 1 a 2 minuten en stoppen meestal vanzelf.
Incidenteel, bijvoorbeeld na een medicatiewijziging of door een rondwarend virus, heeft hij een aanval die niet vanzelf stopt, dan krijgt hij volgens een protocol een extra medicijn.
Vaak komt een aanval ‘out of the blue’, maar soms kun je ze zien aankomen.
Dit is een voorbeeld van het laatste:

 

Louk komt een nachtje logeren bij oma.
Bij binnenkomst deelt hij mee : ’Oma wost en matat maken’.
Mijn: ‘Straks Louk, eerst papa en mama uitzwaaien’ doorkruist die wens.
Maar hij is niet voor een gat te vangen, even is hij stil en dan: ‘Doewie papa en mama!’
Tegenvaller hoor dat ze eerst nog koffie willen drinken met oma.
Maar als dat is afgehandeld zwaaien we papa en mama op de parkeerplaats uit.
Daarna is Louks wil wet (denkt hij). Vrolijk en geconcentreerd wijdt hij zich aan zijn vaste programma: lijmen, puzzelen, (voor)lezen, wost met matat, plonzen in bad, kietelen en knuffelen.
En dan lekker slapen.

 

Als hij de volgende ochtend opstaat, zijn zijn bewegingen wat ongecontroleerd, hij struikelt af en toe, soms heeft hij een grote schok, hij speelt ongeconcentreerd. Ik blijf maar een beetje in de buurt.
Als hij bij de tafel met blauwe waxinehoudertjes speelt, start de aanval.
Hij verstijft, snel dirigeer ik hem naar de bank en daar zijn de schokken.
Dit keer alleen aan zijn rechterkant, zijn linkerhand ligt slap in mijn hand. Zijn ogen zijn weggedraaid.
Hij reageert niet op me, toch geloof ik dat hij me hoort. Na anderhalve minuut stopt de aanval, gelukkig vanzelf. Langzaam komt hij een beetje bij. Na een kwartiertje wil hij, hoewel nog zichtbaar versuft, lijmen. Oké. Maar na twee minuten lijmen zit hij stil in zijn stoel, ogen dicht, kwast in de hand. ‘Louk, kom je op de bank liggen?’
Als hij weer ligt, pakt hij mijn hand stevig vast en valt in slaap.
Na een uur wordt hij wakker en schiet blij overeind als hij papa en mama ziet (die heerlijk uitgeslapen ogen na een Loukloze nacht). Dat is leuk! Meteen start hij zijn gezelligheidsritueel: ‘Mama bank zitten, papa bank zitten, oma stoel.’
En terwijl wij babbelen, speelt hij en betrekt ons beurtelings bij zijn spel. Of komt even een rondje kusjes halen.
’s Middags appen papa en mama een foto: op weg naar de dierentuin. Louk zit op de schouders van papa. Hij ziet er uit of hij de hele wereld weer aan kan.
Als je voor Louk zorgt ben je alert op aanvallen en weet je hoe te handelen.
Ingrijpend blijft het. Wat helpt is zijn voorbeeld volgen: na een aanval gewoon de draad weer oppakken en genieten van alle gezellige en leuke dingen in het leven, ook in het leven van Louk.

 

juni 2015

Papa kijk

In haar gebloemde jarigjurkje, valplekken op haar 
blote benen, braamvlekken op haar kin, stept ze 
in oma’s moestuin fier tussen bedden kool en 
kroten recht zijn cameralens in: papa kijk ik kan het!
 
Het sepiameisje overleefde onachtzame jaren, liep een 
vochtvlek op, een scheurtje, een vouw maar volgde geduldig 
wachtend tot de beloofde hemel leeg bleek, geluk beperkt 
houdbaar en papa’s heimwee naar de horizon erfelijk.
 
Tussen gerimpelde levensresten diep ik haar 
op, strijk ik haar glad, voel ik haar blije lijf in mijn
poriën, laaf me aan haar lach 
 
wecken wil ik haar in een prachtige pot en 
bewaren naast de stoofperen in mijn winterkelder
 
papa kijk, ik kon het 

 

december 2017

Stelletje lafbekken

Ik heb bereikbaarheidsdienst als het verzorgingshuis belt. Een bewoner is terminaal. Ze is ver in de negentig en gaat langzaam achteruit. Haar kinderen, in de zeventig, zijn vaak bij haar maar houden het nauwelijks meer vol. De verzorgenden hebben amper tijd om even bij mevrouw te zitten. Het zou fijn zijn als er regelmatig een vrijwilliger een paar uur bij haar kan zijn.

 

Dat kan, nog dezelfde dag ga ik er heen voor een intakegesprek zodat ik kan inschatten welke en hoeveel vrijwilligers op welke tijdstippen hier kunnen worden ingezet. De afdelingsverzorgende loopt met me naar de kamer van mevrouw, klopt op de deur en opent die zonder een reactie af te wachten. Ik zie een kleine kamer, vol mensen en meubels. Twee kale mannen zitten klem tussen een ronde tafel, een dressoir en de muur. De een kijkt uit het raam, de ander leest de krant. Midden in de kamer staat een hoog-laagbed waarin een magere vrouw ligt. Ze heeft rimpels als jaarringen en oogt nietig, verdwijnt bijna in de kussens en het dekbed. Naast het bed staat een vrouw, moe in elkaar gedoken, bij onze binnenkomst lichten haar ogen op.

 

De verzorgende stelt me voor en vertrekt. Nog voor de deur dicht is, klinkt uit het bed een dunne heldere stem. Terwijl ze me van top tot teen monstert, zegt de vrouw: ’Eindelijk bent u daar, heeft u die pil bij u?’ Ik vraag welke pil. Ongeduldig klinkt het:‘ Die pil dat ik er uit kan stappen. Niemand wil hem geven, mijn kinderen niet en hier in het huis doen ze het ook niet. Dat mogen ze niet, zeggen ze. Stelletje lafbekken. Die moeten zeker eerst zelf 98 worden om het te snappen, genoeg is genoeg, dat is zo raar toch niet?’

 

De mannen wisselen een blik, ik hoor ze zuchten, dan kijken ze weer naar buiten. De vrouw naast het bed slaat haar ogen neer, een verbitterde trek om haar mond. Weer klinkt uit het bed: ‘Voor mij hoeft het niet meer, ik ben er helemaal klaar mee, ik zeg het al zo lang, waarom snapt niemand dat? U geeft die pil ook niet? U bent net als de rest. Wat doet u hier dan?’

 

Ik had alleen vrijwilligers in de aanbieding. Die wilde ze niet.

 

12-9-2017