Geconcentreerd pakt hij een plukje zware Van Nelle. Peutert gevallen sliertjes van zijn broekspijpen, voegt ze zorgvuldig bij de tabak. Geroutineerd rollen zijn vingers een saffie. Langzaam likt hij de vloeirand, plakt hem op de andere, steekt de sigaret tussen zijn lippen, pakt zijn Zippo.
Ze ziet zijn strakke schouders, gespannen nekspieren, gebogen hoofd.
Ze zwijgt, wacht.
Als zijn blik naar zijn horloge glijdt, legt ze haar hand op de zijne.
Ze kijken: deze handen konden samen alles aan.
Dan staart hij naar de muur achter haar.
Inhaleert weer diep, blaast een walmende angstwolk uit.
‘Dus het is waar?’
21-3-2018
Gekozen op 23-3-2018 als een van de vijf beste ultrakorte verhalen van week 12 op de site Ultrakorte verhalen van Schrijven Magazine
De psychologiedocent verklaart het begrip euforie en geeft voorbeelden.
IJverig maak ik aantekeningen.
Tot ik hoor:
‘En wat ik dan allemaal zie, jôh, cirkels, sterre, vuurwerk.’
Mijn pen valt uit mijn handen en schaterend roep ik: ‘Belle, stromende bergbeekies, gevulde koeke.’
Hij: ‘Bliksem, lammetjes, blauwe zwaailichte.’
Ik: ‘Mooi, móóói!’
Pas dan kijk ik om me heen en zie de verbazing bij mijn klasgenoten. Onbegrip druipt van hun gezichten: Wat gebeurt hier? Wat hebben die twee ineens? Waar gaat dit over?
Ze woonde een paar straten verder en was een goede collega van man. Regelmatig liep hij even bij haar binnen.
Toen wij in de ogen van onze pubers saai, burgerlijk en voorspelbaar waren, vonden zij ook de weg naar haar huis.
In haar troffen ze het tegendeel van hun ouders (vonden ze toen): een warm hart, open geest en luisterend oor, kortom: een tof wijf!
En, last but not least, bij Nettie mocht binnen gerookt worden.
Zo werd haar huis een paar jaar hun toevluchtsoord en zij een vertrouwenspersoon voor hen en voor vele andere jongeren die zich aan het los maken waren van hun ouderlijk huis.
Zij waren blij met haar maar wij waren dat ook: we wisten dat ze een oogje in het zeil hield en, zonder hun vertrouwen te beschamen, ons zou tippen als er werkelijk iets aan de hand was met hen.
Een goede deal voor iedereen.
Nettie stond open voor wat jongeren bezig hield, alles kon bij haar maar ze had wel regels.
Zo was het vaste prik dat ze, als ze het welletjes vond die volle huiskamer vol jong spul dat geanimeerd rookte, praatte, dronk en muziek draaide, altijd dezelfde plaat opzette: ‘Stay’ (just a little bit longer) van Jackson Browne.
Ja, ze had gevoel voor humor, iedereen wist dat dit nummer het signaal was om op te breken en dat gebeurde dan ook.
Mijn jongens bewaren goede herinneringen aan de avonden bij Nettie.
Jongste ontmoette er zijn vriendin.
Toen ons muzikale uithoudingsvermogen tot het uiterste werd getergd door oudstes voorkeur voor heavy metal, mocht hij bij Nettie tekeer gaan op zijn net aangeschafte drumstel.
Als de zonen volwassen dingen gaan doen, studies, banen, relaties, verhuizingen, ontdekken ze gelukkig weer dat ouders mensen zijn waar je wat aan kan hebben.
Het contact met Nettie verwatert.
Ik ontmoet haar tien jaar geleden weer als ze terminaal ziek is en een beroep doet op de vrijwilligers van de organisatie waar ik werk.
Het weerzien is warm, de jaren vallen weg als we herinneringen ophalen.
Ook de zonen bezoeken haar nog, voor ze een paar weken later overlijdt.
Met zijn drieën gaan we naar haar uitvaart.
Op de voorste rijen zitten stemmig geklede ouderen, daarachter rijen vol jongeren.
Tussen de sprekers die dierbare herinneringen ophalen, klinkt ‘Nettiemuziek’: ‘Child in time’ van Deep Purple, Chris Hinze en aan het eind natuurlijk ‘Stay’ van Jackson Browne.
De ‘jongeren van toen’ zingen het door hun tranen heen lachend mee.
Maar het hoogtepunt is ‘Light my fire’ van the Doors.
Voorafgaand aan de crematie van Nettie klinkt op volle sterkte en steeds opzwepender, Jim Morrison door de ruimte: ‘Come on baby, light my fire.’
Sindsdien glimlach ik als ik ‘Light my fire’ hoor, zet het geluid harder en knipoog even omhoog: daar ga je Nettie, dankjewel voor wie je was voor ons.
Een zondagmiddag eind november begin jaren zeventig.
Achttien ben ik, tweedejaars leerling psychiatrisch verpleegkundige.
Om drie uur beginnen Dini en ik onze dienst.
Ik heb zaaldienst, wat betekent dat ik op de zaal op de eerste verdieping verantwoordelijk ben voor de tien patiënten die daar hun dagen en nachten doorbrengen.
Geen van hen mag zonder toestemming van zaal af.
Scherpe voorwerpen zijn ingenomen, voor en na elke maaltijd worden messen geteld.
Dini werkt beneden bij de twaalf patiënten die wat meer vrijheden hebben en een eigen kamer. Zij wandelen met hun bezoek in de prachtige tuinen tussen de paviljoens of drinken thee in de patiënten huiskamer.
De zaalpatiënten hebben ook bezoek, in hoekjes zitten ze apart. Met degenen die geen bezoek hebben, kwartet ik aan de grote tafel.
Als om vijf uur het bezoek is vertrokken, komt Dini de zaal op en wenkt me, ze ziet er geagiteerd uit.
In het keukentje met de deur dicht (met zicht op de zaal) vraagt ze of ik juffrouw V, een van haar patiëntes, heb gezien.
Als ik nee zeg, kruipen er vlekken omhoog in haar hals en ik begrijp dat we een probleem hebben.
Juffrouw V is zoek.
Juffrouw V (in die tijd noemde je een ongetrouwde vrouw nog juffrouw) heeft de toen nog gangbare diagnose: hysterie, ofwel ‘theatrale persoonlijkheidsstoornis.’ Nader omschreven als: ‘lichamelijke stoornissen door psychische problemen of stress.’
Bij haar uit zich dit in periodes van blindheid, onverklaarbare pijn en in automutilatie (zelfverwonding).
Haar psychiater heeft ons geleerd dat het gedrag van juffrouw V een zieke manier van aandacht vragen is die genegeerd dient te worden.
Dat valt ons vaak niet mee: soms zet juffrouw V het hele paviljoen op stelten. Bijvoorbeeld als ze weer eens bebloed en schijnbaar bewusteloos onder aan de trap ligt, alsof ze van die trap is gevallen.
Maar ook dan geldt het voorschrift dat we haar moeten negeren.
Dus: over haar heen stappen en ervoor zorgen dat haar geschokte medepatiënten dit ook doen.
Als ze te lang stil ligt, moeten we haar knijpen tot ze reageert en dan weer zwijgend weg lopen. Na een half uurtje staat ze zuchtend op en doet alsof er niets is gebeurd.
Natuurlijk geven we haar ook positieve aandacht. Belangstelling, tijd, geduld een luisterend oor. Dat verandert echter niets aan haar negatieve gedrag.
Maar die zondagmiddag ligt ze niet onder aan de trap: ze is zoek.
Zo onopvallend mogelijk doorzoeken we alle kamers.
Omdat we maar met zijn tweeën zijn en er altijd twee personeelsleden in huis moeten zijn, kunnen we niet buiten zoeken. Dini schakelt collega’s in van een ander paviljoen.
Terwijl ik de rust probeer te bewaren op zaal, zie ik in mijn ooghoeken in het donker buiten de lichten van de zaklantarens van collega’s heen en weer flitsen in de stromende regen.
Juffrouw V wordt niet gevonden. We worden steeds ongeruster, de kans dat juffrouw V zichzelf deze keer iets ernstigs heeft aangedaan, kunnen we niet uitsluiten.
Ten einde raad belt Dini de politie.
Hoewel die op zondag net zo slecht bemenst zijn als wij, komt er twee uur later toch een agent.
Minutieus doorzoekt hij het hele terrein.
’s Avonds laat vindt hij haar, verscholen in een lekkend tuinhuisje op nog geen vijftig meter van ons paviljoen.
Ze heeft er al die uren gewacht tot ze werd gevonden.
Koud en nat schuifelt ze naar binnen, mompelend ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’
Wat me vooral bijblijft van die dag is ons gevoel van boze machteloosheid omdat het haar noch ons lukte om haar situatie te veranderen.
Ondanks diverse therapieën en medicijnen en positieve aandacht kwam ze niet uit haar vicieuze cirkel.
Ze bleef een draaideurpatiënt, haar opnames volgden elkaar steeds sneller op.