Lentelief

Steelse buitelblikken in april, hij stoer, ik nonchalant,
alleen maar leuk hoor, heus, niks aan de hand.
 
In mei lach ik bleublij in zijn streelstralende ogen,
wangdansend stamelstuitert hij wankelwoorden
die mijn grage oren nooit eerder hoorden.
 
In juni strompelstruikelen we blozend langs het strand,
smelten in een zaligziltzoen, zwaaien naar
ons eindelijk wegwaaiend verstand.
 
Verliefd, welnee, ‘t is enkel dat mijn wekker niet wakkert,
mijn voeten steeds dansen en mijn hart alsmaar flakkert.
 
 
 
Gedicht naar aanleiding van de Schrijven online weekopdracht 191:Schrijf een gedicht over de lente met minimaal 1 zelfbedacht woord (neologisme) erin. Gebruik niet meer dan tien regels.
27-4-2018
 

Broeder Gijs

 
In 1971 waaide er een nieuwe wind door de traditionele psychiatrie.
In de nabijgelegen Willem Arntszhoeve in Den Dolder werd volop geëxperimenteerd met minder medicijnverstrekking en meer, beter en gelijkwaardiger luisteren naar en praten met psychiatrische patiënten.
 
Een van de voorlopers in die ontwikkeling was psychiater Jan Foudraine.
De behoudende christelijke instelling waar ik mijn opleiding deed, was fel gekant tegen deze nieuwlichterij.
In de opleiding werd ons leerlingen zelfs verboden om het spraakmakende ‘Wie is van hout’ van Jan Foudraine te lezen.
Dat versterkte onze nieuwsgierigheid alleen maar.
Ik kocht het en verslond het: dit was hoe je met psychiatrische patiënten moet omgaan! Het staat nog vergeeld in mijn boekenkast.
 
Toch ontkwam ook het Christelijk Sanatorium voor Neurosen en Psychosen niet aan vernieuwing in de psychiatrie.
Mondjesmaat werden veranderingen doorgevoerd:
Zo kwam er een ‘sociopaviljoen’ waar medicijngebruik werd beperkt en groepstherapie zijn intrede deed.
Een andere grote verandering vond plaats op het vrouwenpaviljoen waar ik werkte met enkel vrouwelijke collega’s: de eerste broeder deed zijn intrede.
Na een zorgvuldige selectieprocedure werd Gijs aangesteld, midden dertig, gediplomeerd, getrouwd.
Goedlachse Gijs was snel ingeburgerd, al gauw was iedereen dol op hem.
De jongeren vonden hem leuk maar saai.
Voor oudere dames was hij het ideale-schoonzoon-type.
De middengroep adoreerde hem, ze namen hem in vertrouwen en bij een enkeling zagen we een opvallende metamorfose als Gijs dienst had: zij waren opgewekter, spraakzamer, besteedden meer aandacht aan hun uiterlijk.
Gijs deed of hij het niet zag maar haalde tijdens de koffie terloops zijn zakformaat fotoalbum tevoorschijn en vertelde lyrisch over zijn vrouw en kinderen.
 
Wij mochten collega Gijs ook graag.
In de personeelskamer gierden wij om zijn grappen, genoten van zijn broodnuchtere instelling en lachten om zijn verbazing over onze aanpak.
Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke competenties in ons werk werd ineens duidelijk en dat was leerzaam voor hem en voor ons.
 
Desondanks werd ons na een paar maanden meegedeeld dat Gijs werd overgeplaatst.
Onze heftige protesten werden weggewuifd: ‘Jammer maar helaas, het mannenpaviljoen heeft Gijs nodig.’
Er viel niet over te praten, wij waren tenslotte geen sociopaviljoen.
En inspraak bestond nog niet.
 
2010

Leed

27-3-2017
De reis verloopt voorspoedig.
Totdat in het boemeltje Leeuwarden – Harlingen Haven bij de tweede halte wordt omgeroepen dat de trein niet verder rijdt omdat tussen dit en het volgende station een ‘treinbotsing met personen’ heeft plaats gevonden.
Wij moeten uitstappen en wachten op een bus die voor verder vervoer zal zorgen.
Geschrokken en ontdaan staan we even later op het perron.
Een NS-beambte vertelt dat bij het ongeluk twee dodelijke slachtoffers zijn gevallen.
De bus laat op zich wachten, de halfeen boot missen we, de halftwee boot ook.
De zon schijnt, ik drentel wat heen en weer, mensen om me heen appen en bellen.
Een vrouw vraagt haar vriendin hoe haar smartphone ook al weer werkt, ze is het door de consternatie vergeten.
Vriendin legt het uit en dan belt de vrouw haar man waarom ze beide boten zal gaan missen.
Ik zie haar luisteren met de telefoon aan haar oor.
Dan hangt ze op, zonder groet.
‘Wat zei hij?’ vraagt haar vriendin.
Met trillende lippen zegt ze: ‘Hij zei jij hep ook altijd wat.’
 
 
 21-4-2018

Pioenen

 

Pioenen
 
Een waaghalzig sprietje met verlegen collega’s
in haar kielzog, trotseert maartse buien,
aprilse kilte. Ze rijzen, krullen hun
toppen tot gekartelde kommen,
beschutten, voeden, leiden de uit het
niets opdoemende knopjes naar de
uitbundige juni explosie van warm wit,
zacht roze, zuurstok rossig, vlammend rood.
 
Wanneer ik behoedzaam toekijk,
zie ik in de winteraarde bij de schutting
de pioenen al bloeien.
 
 
27-1-2017

 

Mijmeringen van een sansevieria

 

Ik stond in haar ouderlijk huis.
Groot, groen, glanzend, haar moeder had groene vingers.
Bij het leegruimen van het huis, lang geleden, nam zij me mee.
Groene vingers heeft ze niet maar ze bedoelt het goed.
Als ik grijs zie, stoft ze me af.
Als ik verschrompel van droogte, schrikt ze en voedt me.
Vandaag twintig jaar geleden overleed haar moeder.
Ze dacht aan haar toen ze op de radio Heintje hoorde zingen: ‘Ich bau dir ein Schloss.’  
Nog steeds vindt zij dat een drakerige smartlap maar haar moeder zong altijd genietend mee met Heintje.
Ze glimlachte, neuriede mee.
Ik ging er helemaal van glanzen.

 

11-4-2018

 

Louk was here

Gekleurde insteekpennetjes verdrinken in een bakje water.
Uit de lavendelplanten steken gekleurde veren.
 
Op het aanrecht in de keuken staan een pot olijven en een tube mayonaise.
Op tafel in de kamer een bakje mandarijn met druiven, naast het Richard Scarryboek, opengeslagen bij Rinus Rups en de uilvlieger.
Als ik de laptop aanklik, vervolgt een molfilmpje.
Op de grond liggen alle kaarsen op een rij.

 

In een andere hoek zijn rode, blauwe en gele paaseitjes gedrapeerd rond puzzelstukjes van een koe, schaap, eend en hond rondom een Legopinquin, -goudvis en -giraf.
Broederlijk hangen een leeuw en een tijger in de ficus benjamini.
Op mijn rode bank ligt de lieveheersbeestjespuzzel.
In de gang liggen castagnetten en een muziekdoosje, ‘Oma doen!’
Op de overloop boven ligt een rij gekleurde oogjes precies zo dat vanuit de open slaapkamerdeur de zon er op schijnt.
Op de kleine kamer (‘kamer-ik’ zegt Louk), ligt het bed vol boekjes. Het HenkieHondboek open bij de visbladzijde want als je die omslaat, hoor je de eerste tonen van ‘ eine-kleine-nachtmusik.’ ‘Hij doet het!’
Op de grond in mijn slaapkamer ligt een rijtje gekleurde steekpennetjes omlijst door mijn paarsrozerode ketting en een selectie sjaals.
Vanaf het rechter pc-scherm op mijn werkkamer staren een giraf en een tijger me aan, op het linker scherm zingen Sesamstraatfiguren vrolijk ‘put down the duckie.’
Op de grond een stilleven van rollen cadeaupapier, de Legopinquin (die verhuist mee door het hele huis) en ansichtkaarten met mensen erop waarin Louk zijn naasten herkent: tante Haadjar, Mika, baby, tante Siem, Inez, tante Fee, Paul, oma, opa, oma Hoera, mama, papa, Col.
In de badkamer liggen drijfnatte badhanddoeken op de grond.
Overal zijn lampen aan.

 

9-4-2018

Houdgreep

 

‘You’ve always had the power my dear, you just had to learn it for yourself’   the Wizard of Oz
 
Negentien was ik en derdejaars leerling psychiatrische verpleegkunde, net overgeplaatst van het vrouwen- naar het mannenpaviljoen.
In het mannenpaviljoen verbleven circa twintig mannen.
De helft van hen bracht zijn dagen en nachten gezamenlijk door op zaal, zij waren ofwel in observatie ofwel chronisch ziek (bijvoorbeeld schizofreen).
De andere helft had een kamer alleen of met zijn tweeën.
’s Nachts was er één nachtdienst die zorgde voor de patiënten op zaal.
Die avond om elf uur begon mijn week ‘in de wacht.’
De avonddienst die ik afloste, vertelde over de nieuwe patiënt: een junk die na een bad trip was platgespoten en acuut opgenomen.
Hij sliep maar lag veiligheidshalve ‘in de band’: zijn voeten, middel en een arm waren vastgemaakt aan de bedrand. De band mocht niet los en aan het eind van mijn nachtdienst moest ik hem wassen in bed.
Zo gezegd zo gedaan, tegen zeven uur, na een rustige nacht, was de jongen wakker.
De andere patiënten waren nog in diepe rust.
Ik zette een scherm om zijn bed, pakte waskommen, zeep, washandjes en handdoeken en begon hem te wassen.
Ik praatte zachtjes maar hij reageerde niet. De lege blik in zijn ogen deed me veronderstellen dat hij nog versuft was van het platspuiten de vorige dag.
Ik was dan ook niet voorbereid op wat gebeurde toen ik zijn onderlichaam waste.
Ineens sloeg hij zijn vrije arm om mijn keel, trok me omhoog tot hij met zijn vastgebonden arm bij mijn paardenstaart kon en greep die vast.
Half op mijn rug hing ik over hem heen. Met zijn vrije arm om mijn keel en de andere op mijn hoofd, hield hij me in een houdgreep: ik kon me niet bewegen en was ver verwijderd van de twee op zaal aanwezige alarmbellen.
Hij fluisterde: ‘Nou heb ik je, nou ben je bang hè.’
Dat klopte, ik was bang. De patiënten om me heen, waren door hun slaapmedicatie allemaal nog diep in slaap.
 
Ik weet niet hoe lang het duurde.
En ook niet wat ik fluisterend, zijn hand hermetisch om mijn keel geklemd, zei om hem te vermurwen me los te laten.
Toen zijn greep even verslapte, rukte ik me los en rende naar het aan de zaal grenzende badkamertje.
Daar wachtte ik verstijfd tot de dagdienst me afloste.
Die reageerde adequaat.
Ze luisterde naar mijn verhaal, stuurde me naar de personeelskamer en belde de hoofdbroeder.
Ze maakte de vrije arm van de jongen ook vast en suste de ondertussen wakker en onrustig geworden patiënten.
De hoofdbroeder was nog nooit zo snel naar zijn werk gefietst.
Hijgend kwam hij de personeelskamer binnen.
Toen ik vertelde wat er was gebeurd, vloekte hij, een aimabel en onverstoorbaar mens, hard en hartgrondig.
Voor mij was dat de druppel: ik barstte in tranen uit.
Hij troostte me, en benadrukte dat ik het prima had opgelost.
 
Pas achteraf realiseer ik me de impact van dit gebeuren, op mij, op mijn collega’s, op de psychiatrie zoals die daar in die tijd werd bedreven:
De patiënt werd dezelfde dag nog overgeplaatst.
Ik kreeg een paar dagen vrij en werkte een paar weken in de luwte, als extra.
De geneesheerdirecteur, die ik nog nooit had gezien, ontbood me op zijn kantoor en overstelpte me met complimenten voor mijn professionele aanpak van de situatie. Dat overrompelde me, er was helemaal geen sprake van een doordachte professionele aanpak in mijn ogen …
Er gebeurde meer:
Het opnamebeleid werd aangepast: voortaan werden potentieel agressieve patiënten geweigerd, daar was onze instelling niet op ingericht.
Nachtdiensten werden niet meer alleen gedraaid, er kwam een slaapwacht bij.
Er kwamen semafoons en een noodprotocol.
 
Jaren later herkende ik de junk van toen midden in een mensenmassa op Hoog Catharijne in Utrecht.
Zonder teken van herkenning liepen we elkaar voorbij.
Hij zag er goed uit, zag ik.
Mijn hoofd was er blij om, mijn hand greep naar mijn hals.
 
 
10-2010
 

Steppend meisje

Het strand oogt verlaten.
De wind is koud, het wolkendek dik.
Als ik de vloedlijn nader, zie ik haar.
Blauwgrijs jasje, vuurrode wangen, boven haar hoofd een scherm van opgewaaide haren.
Met haar linkervoet zet ze af, steeds sneller.
Ze zwaait, stept dan luid ‘jiehaaa’ juichend de golven in, scheert over schuimkoppen.
Als het wolkendek openbreekt, stuurt ze omhoog.
Stept op een zonnestraal de hemel in.
 
Lang kijk ik haar na.
Luister naar de branding.
Hoor Bob smeken om Freedom en Janis antwoorden: ‘Freedom’s just another word for nothing left to lose.’
Door hen heen jubelt een kinderstemmetje ‘Hallelujah.’
 
Terschelling maart 2018
 
Gekozen op 6-4-2018 als een van de vijf meest opvallende ultrakorte verhalen en gedichten van week 14 op de Facebookgroep Schrijven Magazine: Ultrakorte verhalen, waar schrijvers een ultrakort verhaal of gedicht kunnen plaatsen van maximaal 99 woorden.

En toen …

Ik ben alleen in huis.
Om half twaalf draai ik de keukendeur op slot, de voordeur op het nachtslot.
Gordijnen dicht, lichten uit.
Naar boven, het waait stevig, zijn er nog ramen open?
Nog even mail checken, iets opzoeken, een idee noteren.
Uitkleden, tandenpoetsen, naar de slaapkamer.
Gordijnen dicht, leeslampje aan, in bed kruipen, telefoon uit, weg de wereld.
Lekker nog even lezen.
Het huis om me heen is stil en vredig.
Langzaam ontspan ik, mijn ogen knipperen, vallen af en toe dicht.
Ik doe ze toch weer open, nog een paar bladzijden in dit heerlijke boek.
Maar nee, het lukt niet meer, gapend rek ik me uit, toch maar het licht uit nu.
Al half slapend rol ik me op, half op mijn zij.
Morgen, wat is er morgen?
Nee, niet aan denken, lekker slapen nu.
 
Dan klinkt een luide knal.
Een deur dreunt dicht.
Dichtbij.
Heel dichtbij.
Verstijfd schiet ik overeind, mijn hart klopt in mijn keel.
Nietsziend kijk ik in het donker, de oren gespitst.
De stilte ruist onheilspellend.
Seconden tikken weg.
 
Dan klinkt een gil, hoog, lang, eindeloos…
 
 
9-7-2016

Mac the Knife

Een jaar of zeven ben ik en speel bij oma, mijn moeders moeder.
Mijn moeder, enige dochter, heeft drie jongere broers, toen begin twintig en nog thuis wonend.
Ze hebben een platenspeler, een krakend bakelieten apparaat waar je met de hand de naald op de plaat zet.
Ik vind het fijn als de ooms plaatjes draaien.
Dat weten ze.
Die dag hebben ze een nieuw 45-toerenplaatje: Mac the Knife, van Louis Armstrong. En ze zijn in een melige bui.
Ik wil het nieuwe plaatje horen maar ze willen het alleen draaien als ik beloof niet bang te worden want wat ik ga horen is heel erg en echt gebeurd.
Natuurlijk beloof ik dat.
Ze zetten het plaatje op en terwijl het speelt vertellen ze met lage dreigende stemmen waar het over gaat:
‘Mac the Knife is een moordenaar, hoor je die trompetten, daar komt hij, hij steekt je overhoop met een mes en dan doet hij je in een zak met cement en begraaft je. Daar komt hij!’
Ik verstijf maar wil niet huilen want ik heb immers beloofd om niet bang te worden?
Lachend kijken ze toe en zetten het plaatje nog een keer op.
Weer dreigen ze:
‘Hoor je, daar komt hij!’
Panisch ben ik, ik begrijp er helemaal niets van: hoe kunnen ze lachen om een moordenaar met een mes die zo kan binnenkomen?
Dan komt oma uit de keuken de kamer in.
In een oogopslag overziet ze wat er aan de hand is, zet het plaatje af en trakteert haar zonen op een donderpreek:
‘Zijn jullie nou helemaal gek geworden om dat meidje zo bang te maken, je snapt toch wel dat ze jullie grappen niet begrijpt, foei, naar boven jullie.’
Daarna troost ze me: wat de ooms mij wijs maakten is helemaal niet waar, er zijn geen moordenaars en er is niks om bang voor te zijn.
Ze geeft me wat lekkers en zet me aan de grote tafel met mijn lievelingsboek: Het Grote Margriet Winterboek, vol puzzels, zoekplaatjes, kleurenplaten en verhaaltjes die ik net kan lezen.
Ik geniet.
 
Oma overleed korte tijd later. Maar altijd als ik Mac the Knife hoor, denk ik aan haar.

 

 6-12-2015