Een tegendraads sprookje
Esmeralda was een beeldschone prinses die te vondeling was gelegd omdat haar vader, de prinsgemaal, haar niet erkende als zijn dochter.
Ze groeide op bij stiefouders die haar gebruikten voor alles waar ze zelf geen tijd en geld in wilden steken.
Haar stiefmoeder, die zichzelf bijzonder mooi vond maar in het niet viel naast de oogverblindend knappe Esmeralda, liet haar dagelijks het hele huis met bezems keren.
Om de dag stuurde ze Esmeralda met een pan hutspot naar oma waar een wolf zich aan haar vergreep.
Toen dat weer eens was gebeurd en ze door het bos terug naar huis strompelde, verloor ze een van haar Crocs.
Weer thuis vond ze de hond in de pot zodat ze haar toevlucht nam tot het enige eetbare in huis: de oude gerimpelde appel vol wormgaatjes die haar stiefmoeder haar voorhield.
Geen handige actie: de appel zat vol gif.
Esmeralda stortte neer en lag zeven jaar comateus op bed.
Wel kreunde ze continu: ze had erge last van de doperwt die haar stiefzusjes voor de grap onder haar lekke luchtbed hadden gelegd.
Tijdens die zeven jaar werd ze zeven keer, steeds op haar verjaardag, bezocht door een draak die grijnzend zijn vlammenwerper op haar richtte.
Zelfs de pijn van de brandwonden bracht haar niet tot bewustzijn.
Op een dag klopte prins Piet op de deur.
Tijdens zijn dagelijkse boswandeling had hij een Croc gevonden en via facebook, Instagram en Opsporing Verzocht uitgezocht van wie hij was.
Alle sporen leidden naar het huis van Esmeralda’s stiefouders.
Eenmaal binnen keek hij eens goed om zich heen en ondernam actie:
Esmeralda’s stiefmoeder gooide hij in een tijdmachine waar ze uitkwam als een gerimpelde honderdjarige.
Haar stiefzusjes maakte hij tot een collectief doelwit van pesters op sociale media.
De wolf schoot hij af en oma stuurde hij naar een kookcursus.
Toen dat allemaal was geregeld, kuste hij Esmeralda wakker, weliswaar met een te natte zoen, maar hé, toen ze haar mond had afgeveegd, besefte ze dat een meisje er wat voor over moet hebben om gered te worden.
Dus wierp ze zich in zijn armen en trouwde prins Piet in de door sprookjes gevoede verwachting dat ze daarna nog lang en gelukkig zouden leven.
Daarmee zou dit sprookje vanzelf eindigen want lang en gelukkig leven is nou eenmaal uitermate saai.
Wat er na het huwelijk van Esmeralda en Piet gebeurde, is echter zo uniek dat ik verder vertel in de hoop dat andere sprookjes er een voorbeeld aan nemen.
Prins Piet leek voor geen meter op het beeld dat Esmeralda, al sinds ze drie was, had van haar ideale man.
Haar prins op het witte paard zou lang zijn, slank, breed geschouderd met een volle donkere haardos, lief en stoer tegelijk en met een hartveroverende glimlach en waanzinnig opwindende slaapkamerogen die haar zouden doen smelten, elke keer als hij haar aankeek.
Prins Piet was dik, kort en kalend en reed een twintig jaar oude sjoemel-VW.
Zijn prinstitel was verbonden aan een ernstig verarmde zijtak van een koninklijke familie in een inmiddels tot republiek uitgeroepen koninkrijkje in de Himalaya.
Hij had al zijn vrije dagen opgemaakt om haar te redden van haar rampspoed en vertrok daarom de dag na hun trouwen weer naar zijn slecht betaalde kantoorbaan.
Onthutst zwaaide Esmeralda hem voor het beslagen raam van zijn kleine huurflatje uit.
Hij had een boodschappenlijstje voor haar achtergelaten en tien euro waarmee ze langs vijf verschillende supermarkten moest voor de weekaanbiedingen van vissticks, boerenkool, aardappels, brood en melk.
Langzaam drong tot haar door dat ze van de regen in de drup was beland.
Toen ging de bel.
Ze opende de deur en daar stond de draak, deze keer zonder vlammenwerper en zonder grijns.
Ernstig zei hij: ‘Mag ik binnen komen, wij moeten even praten.’
Binnen legde hij haar uit dat zijn gegrijns en zijn speelse vlammen bedoeld waren om haar wakker te schudden en haar te laten zien waar ze mee bezig was.
Dat werkte averechts, zag hij na zeven vergeefse pogingen in, daarom kwam hij haar nu in ronde woorden vertellen hoe het kwam dat de mensen om haar heen haar als oud vuil behandelden.
Hij vertelde over slachtoffer- en dadergedrag, over zelfvertrouwen en eigenwaarde, over assertiviteit en grenzen aangeven en over je leven in eigen hand nemen.
Met open mond luisterde Esmeralda.
Tenslotte schudde de draak haar ferm de hand en zei: ‘Kies voor jezelf meid, je kunt het, echt waar.’
En weg was hij.
Esmeralda zat een uur op de bank voor het raam.
Maar ze keek niet naar buiten, nee, ze keek naar binnen.
Voor het eerst zag ze helder alle kansen die ze niet had gegrepen, alle grenzen die ze nooit had gesteld en hoe ze daarmee anderen de ruimte had gegeven om haar slecht te behandelen.
Ze pakte haar koffers en vertrok.
Ze overleefde diepe dalen tot ze wist en deed wat goed voor haar was.
Toen leefde ze wèl lang en gelukkig.
Met of zonder prins, dat maakte verbazend weinig verschil.
1 – 2016
Vrijdagmiddag zes uur, een volle supermarkt in Ruurlo.
We zijn net aangekomen, hebben ons onderkomen geïnspecteerd en doen nu de eerste vakantieboodschappen.
Een kar vol, dan zitten we de eerste dagen goed.
Ik rijd de supermarktkar, Louk zit er in, zijn gezicht naar me toe.
Terwijl papa en mama de kar vullen, vermaken wij ons met liedjes zingen, afgewisseld met commando’s van Louk: eieren, mayo, kaas.
Hij is vrolijk, geniet van vakantieweekjes met papa, mama en oma.
Ik geniet van zijn vrolijke koppie.
Als we zingen ‘zagen zagen, wiede wiede wagen’, verstart hij.
Zijn ogen draaien omhoog en weg, hij zakt scheef, de tube mayo stuitert uit zijn handen op de grond.
Daar zijn de schokken.
Nog voor ik papa en mama heb geroepen zijn ze er al, altijd alert op de epileptische aanvallen van Louk.
Als een goed geoliede machine zorgen ze voor hem, noteren de duur van de aanval, houden hem vast, praten liefdevol tegen hem.
Dit is hun realiteit.
Vlug overleggen we, ik zal de rest van de boodschappen doen en afrekenen.
Als de grootste schokken stoppen, tillen ze Louk voorzichtig uit het karretje en dragen hem naar de auto, leggen hem op de achterbank.
Daar kan hij rustig bijkomen van de aanval.
Terwijl zij met Louk bezig zijn, kijk ik af en toe om me heen.
Ik zie mensen schrikken, van een afstand blijven kijken, anderen haasten zich weg.
Een man kijkt goed wat er gebeurt, komt dichterbij, vraagt of hij kan helpen en trekt zich weer terug als hij ziet dat het goed gaat.
Om zeven minuten over zes sta ik bij de kassa en reken de boodschappen af.
Vanachter de kassa ernaast vertelt een kassière tegen de kassière die mij helpt dat er een jongetje een epileptische aanval heeft in de winkel.
Ik zie de schrik op hun gezichten.
Ik stel ze gerust: de aanval is voorbij.
Het gaat weer goed met het jongetje.
Ruurlo weet dat we er zijn.
5-2016
Langzaam malen haar kaken.
Ze kijkt dromerig.
Als ze frambozen eet, is ze terug in de moestuin en helpt haar vader met oogsten. Toen scheen altijd de zon, zei ze ooit.
Ik veeg haar lippen af, ze zijn droog, gebarsten. ‘Wil je thee?’
Haar gezicht vertrekt.
Heftig schudt ze nee.
Met moeite versta ik haar:
‘Geen drinken. Annie werkt, die liet me gister zitten op de wc. Ik belde en belde. En toen ze kwam was ze boos.’
Als ik frons, dreigt ze: ‘Je zegt niks hoor, dan laat ze me nog langer wachten.’
De frambozen ruiken naar ammonia.
21-2-2019
Aan het eind van een zonnige dag doe ik nog even boodschappen.
Een paar bosjes narcissen, nog in knop, felrode tulpen, heerlijk, ze zijn er weer, de lentebodes.
Als ik aansluit voor de kassa, hoor ik een man voor me met grote armgebaren schreeuwen tegen de kassière.
Zacht en rustig praat ze tegen hem.
Vergeefs, hij stapt uit de rij en beent woedend weg, ondertussen haar toebijtend: ‘Reken maar dat jij hier nog van gaat horen, fijn weekend!’
Ze groet hem gelaten: ‘Dag meneer, u ook een goed weekend.’
Gaat door met haar werk: ‘De volgende?’
De mevrouw voor me in de rij roept naar haar: ‘U stond helemaal in uw recht hoor, zo arrogant als die man was, wat een eikel.’
De kassière glimlacht en werkt rustig door.
De vrouw draait zich om naar mij: ‘Die man, dat is net mijn schoonzoon, dat type, zo een die altijd denkt dat hij gelijk heeft.’
Mijn zwijgen moedigt haar kennelijk aan: ‘En weet u welke nog erger zijn? Narcissen! Daar heb ik een lezing over gehad, die zijn nog veel erger.’
21-12-2017
‘Ik trapte tegen de muur. Ik zocht een gat in de muur’ Toon Tellegen
uit de terminale thuiszorg
Ik heb bereikbaarheidsdienst als een dochter belt en vraagt: ‘Mijn moeder wil het niet maar wilt u alsjeblieft een keer langs komen?’
Ze vertelt dat haar moeder terminaal ziek is en thuis wil sterven. Zij en haar broer zorgen dag en nacht voor haar. Al maanden.
Haar broer heeft een ernstige longziekte, zijzelf een druk gezin met o.a. de zorg voor een meervoudig beperkt kind.
Ze zijn op.
Ze heeft gehoord van vrijwilligers die af en toe een paar uur bij haar moeder kunnen zijn zodat zij en haar broer even op adem kunnen komen.
Toen ze dit haar moeder voorstelde, reageerde deze furieus.
Ik aarzel, leg haar uit dat wij alleen vrijwilligers inzetten als de zieke daar mee instemt.
Zelden hoorde ik in zwijgen zoveel wanhoop en vermoeidheid.
Ik besluit toch bij hen langs te gaan. Uit ervaring weet ik dat het ‘vreemde ogen’ soms wel lukt om iemand over te halen.
Bovendien vertrouw ik mijn vrijwilligers, ik weet dat ik iemand kan vinden die de juiste toon weet te treffen in een situatie als deze.
Maar dan moet die vrijwilliger wel eerst over de drempel mogen komen.
Als ik aanbel doet een oudere vrouw open, diepe lijnen tekenen haar gezicht, de wallen onder haar ogen zijn zwart.
‘Fijn dat u toch wilt komen, we hebben het moeder niet verteld want dan had ik u niet binnen mogen laten.’
Oef, een zin waarin een heel gezinsverhaal doorklinkt.
Als ik binnenkom staat een grote norse man op, haar broer.
In het midden van de kamer ligt een klein vrouwtje in een hoog-laagbed.
Met priemende ogen kijkt ze me aan: ‘Wie bent u wat komt u hier doen?’
En in dezelfde adem door naar haar dochter: ‘Daar zit jij zeker achter hè, vals kreng.’
De kamer is vol van haar woede.
Ik stel me voor en vraag of ik haar iets mag vertellen over onze organisatie.
Als ze stil blijft, vat ik dat maar op als toestemming.
Na een paar zinnen zegt ze vinnig: ‘Hou maar op, dat is niks voor mij, pottenkijkers omdat mijn kinderen het verrekken om voor hun eigen moeder te zorgen.’
Ik verzeker haar: als zij het niet wil, gebeurt het niet.
Ik doe een stapje achteruit, denk na, zelfs gaan zitten of mijn jas uittrekken lijkt hier al ongepast.
Vragend kijk ik rond, zoon haalt zijn schouders op met een handgebaar van ‘zie je wel’.
Dochter zit ineengedoken, met vuurrood hoofd, neergeslagen ogen, zenuwachtig friemelende handen in haar schoot.
Wat is ze moe.
Wat gun ik haar dat ze af en toe even op adem kan komen.
Ik haal adem en herhaal dat er niemand komt als zij dat niet wil maar mag ik haar nog iets meer vertellen?
Vriendelijkheid is soms onweerstaanbaar en daar maak ik nu dankbaar gebruik van.
Ze knikt genadig.
Ik vertel haar dat mijn vrijwilligers zich niet opdringen, dat het aardige mensen zijn die begrip hebben voor wat ze tegenkomen bij mensen die ernstig ziek zijn en dat ze zich op de achtergrond houden, dat ze niets zullen doen wat zij niet wil.
En hoe zou het zijn als ik zorgvuldig iemand uitzoek, die dan eerst alleen komt kennismaken zodat ze kan zien of het klikt?
En dat zij dan bepaalt of die vrijwilliger wat langer blijft of zelfs vaker mag komen?
Weer is het stil, ik zie een spoortje twijfel in haar ogen.
Het duurt maar even, dan glijdt de wolk van weerstand weer over haar gezicht.
Ik voel haar nee al in de lucht hangen en probeer dat uit te stellen, bied aan dat ze natuurlijk geen overhaast besluit moet nemen maar er rustig over na mag denken.
Ha, dat accepteert ze, ze knikt weer genadig: ze zal er over nadenken.
Zoon schudt zijn hoofd, mompelt ‘doet ze toch niet.’
Over het gezicht van dochter glijdt een glimpje hoop.
Bijna opgelucht vraagt ze of ik koffie wil maar als ik zie hoe moeder ons demonstratief de rug toedraait, sla ik dat af.
Als dochter me uitlaat praten we nog even bij de deur en hoor ik in een sneltreinvaart de voorgeschiedenis van de muur van spanning die ik in dit kwartiertje opmerkte.
Ik druk haar op het hart dat het goed mogelijk is om de zorg voor haar moeder te delen met een of meer vrijwilligers.
Ik zal haar telefoontje afwachten, daarna kan het snel geregeld worden.
Wat zou ik graag een happy end bouwen aan dit verhaal.
Hoe de muur van onwil en verwijten tussen deze mensen oploste, hoe moeder in vrede met haar kinderen afscheid nam van het leven.
De realiteit was anders.
Dochter belt niet, na een week bel ik haar zelf.
Na mijn komst heeft moeder zich nog koppiger verschanst achter haar muur, haar kinderen fel verwijtend dat het ‘Godgeklaagd is dat kinderen hun moeder in de steek laten en opzadelen met wildvreemden.’
Ten einde raad nam dochter moeder zelf in huis: ‘Ik zie wel waar het schip strandt.’ Zonder vrijwilligers, zonder thuiszorg.
Een paar maanden later ontmoet ik dochter als ik bij de supermarkt mijn fiets van het slot haal.
Ik knik, voorzichtig, maar mijn voorzichtigheid is overbodig: ze neemt de tijd en vertelt.
Haar moeder heeft nog twee maanden geleefd.
‘Het werd alleen maar erger’ zucht ze.
Ik vraag niet wat ze bedoelt: de fysieke zorg of het omgaan met elkaar.
Het daarop volgende ‘Het leken wel jaren’ spreekt boekdelen.
9-1-2017
Verloren in Joop ter Heul vergeet ze huiswerk,
scheert rakelings langs het onrecht
van het aanrecht, ontsnapt ternauwernood.
Verbijsterd ziet ze de vreemde vrouw in de
spiegel: te korte rok, te hoge hakken, te rode
lippen, het steile haar in een stijve suikerspin.
Verbeten tellend breit ze moeilijke vesten van
schapenwol en oud zeer, laat steken vallen maar
haalt ze keer op keer weer op en breit ze recht.
Verwonderd ervaart ze de diepte van liefde de
vreugde van vruchtbaar als ze kinderen
baart, inzichten vergaart, dichten ontdekt.
Verlost van de krabbenmand danst ze zonder
doodsangst, gerimpeld en gelukkig, op
dichtregels en zere voeten, het leven door.
25-5-2018
Dit gedicht haalde in de Turing Gedichtenwedstrijd 2018 de eerste ronde en ontving van de jury deze persoonlijke beoordeling:
‘-Mooi hoe deze bondige levensschets in nauwelijks een paar woorden overtuigend de psychologische evolutie van een vrouw kan neerzetten, en dan nog in een positieve richting met het ouder worden. In die zin beantwoordt dit gedicht wat mij betreft aan een reële rancune in onze cultuur: geloofwaardige beelden van vrouwen die ouder worden niet als vloek ervaren. De stijve suikerspin, het tellen bij de ‘moeilijke vesten’… het zijn herkenbare, sterke beelden. Wel goed dat de voeten ‘zere voeten’ blijven, want dit gedicht loopt wel het gevaar iets té gemakkelijk van ‘dichten’ een wat romantisch panacee te maken.’
Eigenlijk durf ik niet maar niet meedoen leidt tot koorzang:‘Cora is een bangeschijter ‘hi ha ho, Cora is een bangeschijter hi ha ho.’
Dus sluit ik me, zo onopvallend mogelijk, aan in de achterhoede bij het clubje branieschoppers, geleid door miss Hitler.
Miss H besluit welke straat vandaag aan de beurt is.
Ik maak me klein maar toch valt haar oog op mij.
‘Jij eerst’, commandeert ze.
Ze hanteert een lijst van slachtoffers met oplopend pakrisico.
De eerste en gemakkelijkste is de dovige aardige oude mevrouw die slecht ter been is.
Mijn gemompelde ‘Dat vind ik zielig’, wordt weggehoond, ik moet eraan geloven.
Op de hoek van de straat kijkt het dadercomité kritisch toe, klaar om zich uit de voeten te maken nadat ik heb aangebeld en de deur open gaat.
Met lood in mijn schoenen kijk ik eerst of de aardige mevrouw voor het raam staat.
Ik zie haar niet en hoop dat ze niet thuis is.
Weifelend druk ik op de bel.
Er gebeurt niks.
‘Harder en veel langer’ schreeuwt miss H uit de verte.
Ik volg haar orders op en luister vervolgens vol wroeging naar het langzame ‘slif-tik-slof-tik’ van sloffen en stokken die naar de deur komen.
Pas dan maak ik me uit de voeten.
Op afstand zien we hoe de deur opengaat, mevrouw rondkijkt, ons in de verte ziet lachen, haar hoofd schudt en haar huis weer in gaat.
Gelukkig, mijn beurt is voorbij.
Maar ik juich te vroeg.
Aan het eind van de middag, vlak voor onze moeders ons binnen roepen voor het eten, moet ik opnieuw bewijzen dat ik niet bang ben.
En wel bij het meest riskante adres: hier woont een gezin waarvan de vader militair is. Als hij thuis is, komt hij gegarandeerd meteen de straat op om de boef te pakken die hem lastigvalt met belletje trek.
Panisch en schietgebedjes plegend, bel ik aan, wil wegrennen, struikel en word in mijn nekvel gegrepen door een grote harde hand.
’Zo, nou heb ik je, vind je het nou nog leuk om belletje te trekken?’
Uit mijn ooghoek zie ik dat de straat leeg is, mijn medeboefjes zijn opgelost in het niets.
Huilend roep ik dat het niet leuk is en dat het me spijt en dat ik het nooit meer zal doen.
Daar zal hij wel voor zorgen, dat ik het nooit doe, bast de reus in uniform en vraagt waar ik woon.
Het komt niet eens in me op om een verkeerd adres te noemen.
Hij is inderdaad aan de deur geweest.
Mijn ouders waren boos maar meer nog verbaasd.
Ongelovig, ze kenden hun bangeschijter, vroegen ze of ik dit helemaal zelf had bedacht.
Ik kreeg straf maar meer voor de vorm: de matteklopper raakte mijn schuldbewuste billen nauwelijks.
4-1-2016
Aandachtig beschouw ik
de rozijn
hij is prachtig
ik betast, ik proef
ik voel hem gerimpeld
rusten op mijn tong als
een oude gedachte
totdat
het heden verdwijnt achter mijn
vroeger met in zijn kielzog
de vracht die ik vrees
mijn moeders fluwelen vel
mijn minnaars warme handen
ik proef mijn hunkeren
slik mijn missen
6-2-2019
Met uitzicht op het einde stijg
ik af, zwijg als vanouds en
kijk, strijk met mijn handen langs oude
muren verweerde kozijnen oude bomen
zegen mijn geboortegrond
de tuin waarin ik speelde
het huis waarin ik groeide
verwond en verloren
maar meer gewonnen nu
en vrolijker
dan ooit tevoren
14-12-2018
‘Ja edelachtbare ik heb spijt.’
–
‘Dat zal ik u vertellen. Annie, dat was een wereldwijf. Toen ik ziek was, toen mijn Piet ineens doodlag. Pannetjes eten, de was, mee naar de dokter, deed ze allemaal. Alleen, ze praatte steeds. Dat Piet wel jong ging maar natuurlijk zwaar rookte. Dat ik niet moest janken want geen handvol maar een land vol en ze wist wel een leukerd voor me. Ik stond net brood te snijden toen ze dat zei en ineens schoot dat mes uit. Een bloed! Annie zou wel weten wat te doen, maar ik had echt geen idee.’
28-1-2019
Gekozen op 1-2-2019 als een van de vijf ultrakorte verhalen en gedichten van week 5 die opvielen in de Facebookgroep Schrijven Magazine: Ultrakorte verhalen vanwege hun originaliteit, verrassende wending, kwaliteit of spraakmakendheid