Hij roept me. Eindelijk.
Ik ren naar de schuur.
Tussen stof en spinnenwebben trek ik mijn step tevoorschijn.
Rechtervoet staan, met links afzetten.
De wielen knersen even, dan schiet ik vooruit.
Wolken wijken, maanlicht wijst de weg naar het licht.
Als ik aankom, wenkt een vertrouwde schaduw enthousiast.
Ik zwaai kushandjes en gebaar: wacht lief, ik kom zo, eerst moet ik nog iets doen. Verder step ik, onderweg zwaaiend naar bekenden.
Daar zit hij, karakteristiek gebogen over zijn schaakbord.
Hij kijkt op, lacht, ‘Kind, ben je daar?’
Eindelijk kan ik het hem vragen.
‘Pap, wie was Alida?’