Lavendeltrip

Als ik het huis afsluit, klinkt in de tuin sissend gefluister.
Rondkijkend zie ik de lavendel wild zwiepen.
Ik buk: ‘Wat is er met jou?’
‘Ga je weg? Zeker weer naar zee?’
Altijd al gedacht, ze kan menspraten.
Ik knik.
’Ik wil mee.’
‘Onmogelijk’, zeg ik, ‘volle treinen, zoute zeewind.’
Woest schudt ze.
Ze wil mee.

 

De reis overleeft ze, op wat afgebroken takjes en gesneuvelde knopjes na.
We struinen door de duinen, banjeren over het strand.
Uitbundig geurt en bloeit ze in mijn rugzak.
Ze wil niet terug naar huis.
Ik heb haar op het hoogste duin geplant.
24-5-2019

 

Door Schrijven Online gekozen op 31-5-2019 als een van de vijf ultrakorte verhalen en gedichten van week 22 die opvielen in de Facebookgroep Schrijven Magazine Ultrakorte verhalen vanwege hun originaliteit, verrassende wending, kwaliteit of spraakmakendheid
 

Vergeten verjaardag

Als Hein zes is en naar de lagere school gaat, wordt hij op een ochtend wakker en schrikt.
Zijn benen doen het niet meer, het bed is nat, hij kan niet zitten en praten gaat ook niet meer.
Hij heeft Polio oftewel ‘kinderverlamming’, net als zes andere kinderen in de straat.
(Pas drie jaar later, in 1957, wordt polio opgenomen in het vaccinatieprogramma)

 

De jaren daarna draagt papa hem ‘s morgens naar de bank bij het raam.
Daar ligt hij de hele dag, kijkt hoe buiten zijn vriendjes spelen.
Papa, onderwijzer op een lagere school, neemt lesboeken mee en geeft hem thuis les.
Hij leert snel en leest al gauw alles waar letters op staan maar vooral Donald Ducks en Suske en Wiskes zijn favorieten.

 

Mama wast hem, verschoont zijn luier.
Toch is zijn broek vaak nat.
Hij zegt niks want mama moet al zoveel wassen, al die luiers van hem en van zijn broertje en zusjes.
Op een ochtend wordt hij vol verwachting wakker: vandaag is hij jarig.
Of toch niet?
De dag verloopt net zo als anders.
Als papa hem ’s avonds naar bed draagt, vraagt hij: ‘Is het tien september vandaag?’
Papa knikt.
‘Dan ben ik toch jarig?’
Papa wordt rood.
Hij roept mama.
Mama huilt.
Had hij maar niks gezegd.

 

Jaren later vertelde hij, bijna terloops, dit verhaal na de verjaardag van een van onze zonen.
Ik schrok: hoe kan je als ouders de verjaardag van je kind vergeten?
Hij nam het niet zo zwaar op, begreep het wel.
Vertelde hoe goed zijn ouders, ondanks het drukke gezin met zes kinderen, voor hem zorgden, al die jaren dat hij bijna niets kon.
Hoe ze, toen hij aan de beterende hand was, ondanks alle drukte, dagelijks uren intensief met hem oefenden om hem weer te leren lopen.
Want dat was zijn enige kans om weer te lopen, zei de huisarts: oefenen oefenen oefenen.
En dat deden ze.
Andere polioslachtoffers belandden in een rolstoel maar hij liep weer na zes jaar.
Hij bleef hen zijn leven lang dankbaar daarvoor.
Het woog ruimschoots op tegen een vergeten verjaardag.

 

 
 22-5-2019

Pagina uit het schriftje met herinneringen dat Hein zijn moeder schreef, een paar jaar na zijn dood.

Grand Prix Zandvoort 23 juni 1974

Goed nieuws voor Grand Prix-liefhebbers: na 34 jaar komt de Grand Prix Formule 1 weer naar het circuit in Zandvoort!

 

Dit was groot nieuws vorige week.
Het bracht me even terug in de tijd:  
Op 23 juni 1974 kwam een oude droom van man uit: wij samen naar de Grand Prix.
Dan zou ik eindelijk zien en begrijpen wat voor fenomenale, spannende sport Formule 1-rijden was.
Ik wilde wel mee, want inderdaad, ik begreep weinig van zijn adoratie voor de autosport.
Hij praatte me grondig in, legde de regels uit, vertelde welke coureurs belangrijk waren.
Zodat ik besefte waarom Niki Lauda geniaal was en James Hunt, Graham Hill en Emerson Fittipaldi bij de top hoorden.
En dat de enige Nederlandse rijder, Gijs van Lennep, goed was maar nog niet bij de top hoorde.

 

Op 23 juni brachten we oudste naar opa en oma in Santpoort Zuid en reden naar het circuit van Zandvoort.
We installeerden ons op een, door man zorgvuldig uitgezochte, plek, dicht bij een cruciale bocht zodat we de race goed konden volgen.
Het was warm, stilletjes hoopte ik dat we na afloop nog even naar het strand konden.
Het liep anders.

 

We stonden dicht bij het hek.
Zo ingewijd als ik was in de regels en de coureurs, zo onvoorbereid was ik op de stofwolk van bolides die vlak voor mijn neus voorbij raasde in een geluidsexplosie van brullende motoren, gierende remmen en opgewonden onverstaanbare luidsprekerstemmen.
Tegelijkertijd schreeuwde man in mijn oor en wees, of ik zag dat … voor lag, dat … er niet meer bij zat, dat … verkeerd inhaalde.
Ik stond verstijfd, zag niets, herkende niemand, wilde alleen maar weg.
Liefde is blind, dat is bekend, maar waarom niet doof?
Dan had ik het vast wel volgehouden.

We vonden een compromis:
In het vak waar we zaten, zocht ik de hoogste plek, het verst van de race vandaan.
Man de laagste plek, vlak bij het hek.
Met mijn vingers in mijn oren en een boek op mijn knieën, probeerde ik me af te sluiten van deze geluidshorror, hopend dat het snel voorbij zou zijn.
Man stond bij het hek, maakte foto’s, genoot.
Af en toe zwaaiden we naar elkaar.

Ik hield het vol maar nee, na afloop gingen we niet naar het strand.
Met een stijve nek, tuitende oren en een knetterende koppijn wilde ik alleen nog maar naar huis.
Duidelijk was dat zijn missie grandioos was mislukt: ik was niet vatbaar voor het Grand Prix-virus.
Onbegrijpelijk vond hij dat, maar alla, er stond genoeg tegenover.
Ik hield van andere dingen.
Zo gingen we een paar weken later naar het sprookjesbos in de Efteling.
Ik genoot.
Hij ook wel hoor.
Maar vooral omdat ik het zo leuk vond.

 

20-5-2019

Warm, heel warm!

Assertiviteitscursus 1980

 

‘Hallo vrouwen, fijn dat jullie er zijn. Vanavond is het hoofdthema: ‘Jezelf zijn, wat betekent dat?’
Daar mogen we een paar minuten over na denken.
Daarna komt de deelronde waarin ieder vertelt wat jezelf zijn voor haar persoonlijk betekent.
Bij enkelen gaat dit gepaard met tranen en verongelijkte woede over wat hen is aangedaan door familie, bazen, echtgenoten.
Instemmend geknik, groepsomhelzingen, begripvol meeleven en strijdbaarheid wisselen elkaar af.
De conclusie is duidelijk: we hebben recht op gelijke beloning en aandacht en orgasmes!

 

‘En Anna, hoe ziet jezelf zijn er voor jou uit?’
Ik ril in mijn zelfgebreide vest, waarom is het in het vrouwenhuis altijd koud?
Ik zucht.
Meteen omhelst mijn buurvrouw me.
Ik duw haar weg.
‘Warm, ziet dat er uit voor mij, heel warm.’
‘Maar jij bent al een heel warm mens.’
‘Ja dat weet ik, maar ik wil warm zijn met Don Johnson op een privéstrand op Ibiza.’

 

4-4-2019                      

Vrijdagmiddagritueel

Jaren ging het zo: maandag werken, dinsdag naar de opleiding, woensdag huishouden, donderdag werken.
Vrijdagmorgen haastig boodschappen doen, snel wat klussen in huis en dan naar mijn moeder.
Bus, metro, trein naar Amersfoort, bus, een paar minuten lopen naar het verpleeghuis.

 

Als ik binnenkom en haar wang kus, licht haar gezicht op.
Of niet, soms kijkt ze somber of stuurs of staan er tranen in haar ogen.
Ik zet de bloemen in een vaas, geen gele, geen sterk ruikende, tulpen zijn goed, ranonkels, anjers, als in mijn tuin de pioenrozen bloeien krijgt ze die.
Terloops kijk ik in de opengeslagen agenda, fijn, er is bijna elke dag iemand geweest.
Ik diep het bakje frambozen op uit mijn tas, ‘Wilt u ze nu?’
Ze is blij met de bloemen en smult van de frambozen, vaak klaart haar humeur dan wat op.
Soms ook niet, dan speelt er iets anders, het zal vanzelf duidelijk worden weet ik.
Ik ga naast haar zitten en vraag ‘Hoe gaat het?’
Een waterval van mensenverhalen volgt, ze praat nog steeds graag.
Wie er op bezoek is geweest, hoe het met hen ging en met hun kinderen en familie, hoe het met mijn zussen en broer en hun gezinnen gaat.
Wie er dienst heeft, wie er aardig is, wie chagrijnig, wie ongeduldig.
Wie direct komt als ze belt en bij wie het lang duurt.
Als die norse, langzame dienst heeft, drinkt ze weinig en houdt haar plas zo lang mogelijk op, ze wil niet tot last zijn, ‘Ze hebben het al druk genoeg.’
Weer zeg ik dat ze er recht op heeft om vriendelijk en op tijd geholpen te worden.
Weer zegt ze ‘Jij hebt makkelijk praten.’
Weer zwijg ik.
Ze wil niet dat we dit aankaarten bij de verzorgenden, ‘Dan worden ze vast boos op me en laten ze me nog langer wachten.’
Toch hebben we haar signaal doorgegeven, ze klaagt nu minder maar het duikt nog steeds af en toe op in haar verhalen over ‘het huis.’

 

Ik luister, mijn oren tuiten, ik krijg het benauwd, warm is het hier altijd.
Mijn ogen dwalen af naar het raam, is het droog, zullen we even naar buiten gaan?
Ik stel het haar voor, ze vindt het fijn maar wil soms niet, ‘Het is zo’n gedoe.’
Dat klopt, eerst naar het toilet, voor de zekerheid een incontinentieluier, wat voor weer is het, moet ze een jas aan, een sjaal?
Het gesjor om de jas over haar verlamde kant aan te krijgen, de handigheid om haar zo pijnloos mogelijk in de rolstoel te manoeuvreren, de beenprothese goed plaatsen.

 

Die middag, het is 10 april 1998 en uitzonderlijk warm voor de tijd van het jaar, wil ze wel naar buiten.
We lopen in de zon langs de Muurhuizen, ze geniet zichtbaar.
Ik adem diep in, even frisse lucht.
Ze vraagt hoe het met man en kinderen is.
Ik vertel over wat goed gaat.
Ga voorbij aan de dagelijkse zorgen van een gezin met werkende ouders en puberende zonen.
Wil haar antwoord niet horen: ‘Waarom moet jij dan ook zo nodig werken en dan ook nog eens doorleren, wanneer ben je nou eens tevreden, zo hebben we je niet opgevoed.’

 

Terug in het huis wil ze niet naar de huiskamer, liever naar bed.
Ze ziet er moe uit, hoest en klinkt wat hees.
Haar voorhoofd gloeit, ik vraag hoe ze zich voelt maar net als vroeger wuift ze dat weg ‘Gewoon een beetje verkouden, niks aan de hand, iedereen heeft weleens wat.’
Ik stop haar in, zit nog even bij haar bed, haar handen warm droog in de mijne.
Dan vul ik in de agenda mijn naam in bij de komende vrijdagmiddagen.
Een kus op haar wang, ‘Fijn dat je er was, doe je de groeten aan de jongens?’
Ik beloof het en maan haar rustig aan te doen.
Ze knikt ‘Tot volgende week.’
In de deuropening zwaai ik naar haar, lauwtjes zwaait ze terug.
In de gang zoek ik de dienstdoende verzorgende, ze vertelt dat er griep heerst, ze zullen extra op haar letten, ze zal zo even haar temperatuur opnemen.
’s Avonds bel ik toch zus even die dicht bij het verpleeghuis woont, hoor hoe ik mijn moeder na praat: ‘Het is vast niks, waarschijnlijk alleen een beetje verkouden.’

 

Zaterdagmorgen maakt man me wakker, de telefoon in zijn hand.
Zus vertelt dat ma’s morgens vroeg is overleden, waarschijnlijk door de combinatie van haar toch al slechte conditie en de griep die ze onder de leden had.

 

Het vrijdagmiddagritueel, zo diep in mijn leven gegrift, is ineens voorbij.

 

19 mei 2016

Zoon

Zelden mocht ze hem dragen
‘ikke zelf lopen’ en weg
waggelde hij met peuterpasjes,
viel
ze beet haar lippen stuk, liet
het gebeuren.

 

Struikelend schuift hij echt en
anders opzij, ontwijkt haar vragen
vermijdt haar ogen die
altijd al te veel zagen.

 

Afstand verandert niets aan
vroeger, hoogstens de kleuren.

 

 

Gedicht uit een sessie ‘vijfwoordengedichten met Aaltje’ waarbij we elk een gedicht schrijven waarin vijf, willekeurig uit een krantenbijlage geplukte woorden, verwerkt moeten worden. Hier waren dat: ZOON, DRAGEN, ANDERS, GEBEUREN, AFSTAND.
8-5-2019          

Een Loukdag

Vandaag is het Loukdag.
Het is warm, dus ik heb de tuin Loukproof gemaakt: de bakjes, het water en de speelgoeddieren staan klaar.
Louk ziet bleek als hij komt.
Hij is een beetje moe en snotterig vertellen papa en mama maar hij wil graag spelen bij oma Cora.
Dat is duidelijk, hij gaat direct aan de gang.
Al gauw is hij te druk om papa en mama uit te zwaaien want de tijger moet zwemmen, de giraf plonzen en water dient van een rood bakje in een geel bakje in een blauw bakje gegoten.

 

Na een half uurtje is hij zichtbaar moe.
En dwars.
Baldadig gooit hij het speelgoed de tuin door.
Als hij op de lavendelplantjes springt, grijp ik in: tijd om naar binnen te gaan.
Daar is Louk het niet mee eens, gillend rent hij de tuin op en neer: ‘NIET! NIET! NIET!’
Ik pak zijn pols, kijk hem aan, zeg dat we nú naar binnen gaan en neem hem mee.

 

Binnen schreeuwt hij door, gooit met spullen maar als ik zijn hand pak en hem mee neem naar de bank, gaat hij zitten.
Daar gaat het gillen over in onbedaarlijk snikken.
Ongelukkig snotterend zit hij naast me.
Ik weet niet wat er aan de hand is en wil hem troosten maar dat mag niet.
Wel mag ik naast hem blijven zitten.
Zo zitten we tot hij langzaam bedaart.
Dan mag ik zijn gezicht afvegen.
Als ik vraag of hij boven wil spelen, klaart zijn gezicht op.
Goeie greep dus, gelukkig.
‘Wat wil je meenemen, Louk?’
Hij kijkt rond en verzamelt de spullen die hij mee naar boven wil nemen.
En o ja, boven wil hij ook wel drinken, en kaas en olijven eten.
Bepakt en bezakt gaan we de trap op.
Op zijn kamer pakt hij de dierenprints uit de kast: ik mag lieveheersbeestjes uitknippen en tijgers en giraffen.
Hij sorteert ze in kunstwerken, op de grond, op zijn bed, op mijn bed, op mijn bureau, op de vensterbank, in het bad.
Rustig speelt hij, glimlacht af en toe, komt kusjes halen.
Als vanouds.

Twaalf wordt Louk, over een paar dagen.
Een grote jongen, met een geest die achterblijft, met een lijf dat verandert maar geregeerd werd, wordt en zal worden door het Dravetsyndroom.
De laatste tijd is hij vaker dwars.
De oorzaak?
Meestal is het gissen: Dravet, puberteit, verkoudheid, tandvleesontsteking (bijwerking medicatie), medicijnen, de wisselwerking tussen of bijwerkingen van medicijnen, epileptische hersenactiviteit, voorweeën of naweeën van een epileptische aanval, baldadigheid?
Of heeft hij gewoon zijn dag niet, zoals wij ook wel eens hebben?

Louk kan niet zeggen wat er is. Niet in woorden. Alleen in gedrag.
Naar hem kijken, luisteren, hem proberen te ‘lezen’ en goede oplossingen zoeken voor hem, is het mooiste verjaarscadeau dat we hem kunnen geven.
Op elke verjaardag.
En op alle dagen tussen verjaardagen.

 

4-5-2019

Doorbraak

Psychiatrie in de jaren 70

 

Observeren is je hoofdtaak, zo werd ons geleerd in de opleiding psychiatrische verpleegkunde.
Dat betekende: je ogen en oren wijd openhouden en aan het eind van je dienst van elke patiënt in het observatieschrift opschrijven wat je had gezien en wat je was opgevallen.
‘s Nachts schreef de nachtdienst al die rapportages over in de patiëntendossiers van de psychiaters die mede daarop hun behandel- en medicatieplan baseerden.
Het digitale tijdperk was nog ver weg begin jaren zeventig.

 

We waren allebei achttien: Lies en ik. Maar dat leek onze enige overeenkomst: zij was anorexiapatiënte en ik was eerstejaars B-verpleegkundige in opleiding.
Nog nooit had ik iemand gezien die zo schuw was, zo mager en zo vindingrijk in het ontwijken van alles wat met eten en voedsel te maken had.
Lies had een kamertje alleen en sloot zich daar op, ze wilde niets, niet eten, niet praten, niet meedoen aan activiteiten.

 

In het personeelsoverleg kregen we geen achtergrondinformatie over Lies, wel aanwijzingen hoe met haar om te gaan.
Zo werd ons opgedragen haar van haar kamer te halen, contact met andere patiënten te stimuleren en haar aan te moedigen om mee doen met creatieve activiteiten.
Dat was makkelijker gezegd dan gedaan.
Het vergde een eindeloos geduld en veel soebatten met haar.
Want Lies wilde niet.
Geen wonder dat collega’s een hekel kregen aan deze klus: ‘Wie doet Lies vandaag?’ klonk het regelmatig aan het begin van een dienst.
Vaak nam ik Lies ‘op’ me als ik dienst had want, hoe moeilijk haar gedrag ook was, ze intrigeerde me.
Het verschil tussen ons verbijsterde me: we waren even oud maar zij was opgenomen in een psychiatrische inrichting, had grote problemen en was zichtbaar ongelukkig.
Het kostte me moeite om haar met u en juffrouw aan te spreken, wat in die tijd gebruikelijk was, amicaal gedrag tussen personeel en patiënten werd ongepast gevonden.
Tegenover andere patiënten viel me dat vousvoyeren niet zwaar, tegenover Lies wel, bizar vond ik het dat twee achttienjarigen elkaar met u aan spraken en juffrouw/zuster.
Binnen de beperkingen van haar gedrag en onze richtlijnen zocht ik naar manieren om contact met haar te krijgen.
Vragen stelde ik haar nauwelijks want antwoorden gaf ze toch niet.
Wel zei ik af en toe zomaar iets, zonder antwoord te verwachten, bijvoorbeeld over een spel, een boek, een muziekgroep.
Van Lies leerde ik hoeveel een mens kan zeggen zonder woorden uit te spreken: door een opgetrokken wenkbrauw, een bijna onzichtbaar glimlachje, knikken, schudden, schouderophalen, wegkijken, soms oogcontact.
Er groeide een subtiel contact tussen ons waarin woorden ondergeschikt waren, ik was al blij als ze me af en toe aankeek.

 

Een geheugen doet vreemde dingen met herinneringen: ik weet niet precies welke maand het was maar wel dat het een woensdagmiddag was.
Ik klopte op haar kamerdeur en opende de deur om haar te vragen of ze mee kwam naar de huiskamer.
Ze zat op het hoofdeind van haar bed.
In plaats van te vragen of ze mee ging, zweeg ik en ging impulsief zitten op het voeteneind van het bed.
Ik weet nog steeds niet waarom ze juist toen begon te praten.
Wat ik wel weet is dat ik bij de eerste zin verbluft was, bij de volgende zinnen blij en daarna zo ontroerd dat het me moeite kostte mijn tranen in bedwang te houden.
Ze praatte wel een half uur, eerst over alles waar meisjes van achttien over praten, kleren, muziek, films.
Ik weet nog dat ik dacht: ‘ik wil nu niet zuster Vermeulen zijn’ en reageerde als mezelf.
Of dat haar ijs brak?
Ze praatte door.
Vertelde een zo gruwelijk verhaal over verwaarlozing en misbruik dat ik haar zwijgen tot nu toe, begreep: wat ze zei was te erg voor woorden.

 

Na een tijdje zei ze ineens: ‘Dank je wel, zullen we naar de huiskamer gaan?’
Dat deden we.
De rest van mijn dienst deed ik op de automatische piloot.
In mijn observatieverslag vertelde ik heel summier in een paar zinnen over ons gesprek en haar veranderde gedrag.
Ik zag wel dat Lies in de weken daarna verder veranderde, anders keek, wat toegankelijker werd, maar koppelde dat niet aan die woensdagmiddag.
Pas toen haar psychiater me daarop wees en me bedankte voor wat ze mijn ‘aanpak’ noemde, begreep ik dat wat die middag tussen ons gebeurde belangrijk was.
Voor haar maar zeker ook voor mij.

 

16-8-2016