Ruimte of afstand

Sommige woorden vallen uit de lucht en blijven liggen
waar ze landen. Andere hangen in de lucht, als de vleug
van een geur of van fluweel. Als je ze streelt, veranderen
ze van kleur, als je een gedicht voor ze vindt, vangt het licht
hun vervoering of lost hun bouquet op in onbeduidendheid.

 

Woorden, eenmaal uitgesproken, vullen longen met
opluchting en harten met hoop. Of met anderhalve
meter angstkramp tussen mensen en monden: geef
ruimte, houd afstand! Daartussen, als bij een onverbiddelijke
bloedband, groeien bouwstenen, bloeit samenhang

 

vol betekenis. Zo zag ik een groenglanzende aventurijn
tussen doffe kiezelstenen op het pad, pakte hem en
vluchtte, stopte, bukte. Ik poetste de kiezels een voor
een en voelde in hun grijze glans het gewicht van
overvloed, de reikwijdte van vertrouwen.

 

 

12-7-20, dichtopdracht poëziecursus les Nuno Júdice 

Kruispunt

September 1980 is het als ik, provinciaaltje, volslagen in paniek midden in Rotterdam sta en om me heen kijk.
Waar ben ik in godsnaam?

 

Ik ga de avondopleiding MBO Sociale Dienstverlening volgen.
Omdat ik overal verdwaal en route aanwijzingen meestal verkeerd begrijp, hebben we deze reis vooraf geoefend:
Hoe werkt een strippenkaart, het metrosysteem, waar moet ik overstappen, wat is de kortste weg van metrostation Maashaven naar het Ericaplein waar ik moet zijn.
Ik snap het, schrijf alles op, prent het in mijn hoofd: dit gaat lukken.

 

De eerste avond gaat het al fout.
Ik stap uit op metrostation Maashaven.
Dat denk ik, maar als ik om me heen kijk, herken ik niets.
Ik loop het station uit, kijk weer rond: alles oogt volslagen onbekend.
Zenuwachtig vraag ik iemand waar ik ben en begrijp dan dat ik een halte te laat ben uitgestapt: dit is Zuidplein.

 

Stemmen in me roepen: zie je wel, het gaat nu al fout, dit is niks voor jou, je ouders hadden gelijk, zorg voor je man en kinderen en het huishouden, doorleren is nergens voor nodig. Ga maar gauw terug.
Maar voor ik me om kan draaien, klinkt er een andere, volstrekt nieuwe stem in me.
Hij neemt de regie, bedwingt de paniek en bedenkt: de metro een halte terug nemen duurt te lang, je gaat lopen.
Ik vraag de weg naar de school, loop een paar keer fout maar vraag opnieuw de weg en loop door.

 

Een half uur te laat beland ik, excuses stotterend, bezweet en rood van schaamte en verlegenheid, in het klaslokaal waar de les natuurlijk al lang begonnen is.
Ik ga achterin zitten, kalmeer langzaam, kijk om me heen.
Vriendelijke gezichten, een knipoog, ik vang een paar woorden op van de docent, ga recht zitten en begin te luisteren.
Tot mijn verbazing en opluchting begrijp ik wat er gezegd wordt.

 

Die avond gaat er een nieuwe wereld voor me open. 
Ik leer zelf nadenken, voelen, praten, verbanden leggen, samen werken.
Ik groei.
Hij had gelijk, de rots in de branding thuis die al een paar jaar riep dat er veel meer in mij zat dan eruit kwam.
In de jaren daarna word ik een van de eerste moeders in mijn familie die buitenshuis werkt en daarnaast studeert en daar intens van geniet.
Het maakt me een leuker levendiger mens, moeder en echtgenote.
De weerstand van het traditionele nest waar ik uit kom, houdt lang aan.
Maar gelukkig ontmoet ik nieuwe mensen, die me begrijpen, stimuleren en velen die hetzelfde, toen voor veel vrouwen nog eenzame, pad volgen.

 

Dat ik toen op Zuidplein niet haastje-repje terug dook in mijn veilige hol maar een onbekend nieuw pad insloeg, dat is een van de beste en belangrijkste keuzes die ik ooit maakte.

 

 

23-12-2015

Oplossing

Gisteren was het te gevaarlijk en ook vandaag kan het niet.
Ze heeft het me uitgelegd: als ze me nu vrijlaat, smelt ik binnen een half uur.
En dat is een ramp want ze kan niet zonder me.
Zegt ze.
Ik vraag me af waarom niet, wat gebeurt er dan met haar?
Maar dat wil ze me niet vertellen.
‘Daar zijn geen woorden voor’ zegt ze en dan rolt ze met haar ogen.

 

Dus lig ik hier en verveel me te pletter.
Want zeg nou zelf, een gezond verstand hoort toch niet tussen de spinazie en de Magnums?
21-8-2020

Gisteravond

Eensgezind besprongen zorgen me
tot ik ze aanlijnde en uitliet
warm was het nog, de lucht vol
van donder en schichten
zwetend keek ik hoe ze speelden met
onweersvliegjes en ziftende muggen.

 

Toen mijn greep verslapte, lachten ze zich
los en vluchtten, ik zag hoe ze stoplichten negeerden,
walsten over rotondes, fietsers kietelden, ruitenwissers
tot razernij brachten.
Woest zette ik de achtervolging in maar
gaf op toen ze giechelend oplosten in de nacht.

 

3-2-2017

Spin

Een gouwe ouwe:

 

Een paar jaar geleden logeert Louk een nachtje bij oma.
Na het avondeten kondigt hij aan: ‘Oma, Noukie bad.’
Zo gezegd zo gedaan.
Hij geniet volop van het waterfestijn, plonst zo hard dat oma al snel mee kan doen aan een wet-T-shirt-contest en probeert met z’n mond het straaltje water te vangen dat ik boven hem uitgiet.
Zelfs als het bad inmiddels weer leeg is, blijft hij schaterend op zijn knietjes heen en weer schuiven.
Op mijn ‘Louk kom je er uit?’ volgt een gebiedend ‘Niet!’
Goed hoor.

 

Dan gebeurt het: zittend naast het bad zie ik een grote dikke zwarte spin uit de afvoer het lege bad inkruipen…
Natuurlijk weet ik dat spinnen onmisbaar zijn als insectenverdelgers.
Maar oh griezel, laat ze hun werkterrein buiten zoeken en niet in mijn huis…
Ik overweeg wie er het eerst het bad uit moet: Louk of de spin.
Louk is daar helemaal niet mee bezig.
Zonder angst en zeer geboeid door de onverwachte indringer, wil hij hem van dichtbij onderzoeken. Maar steeds ontsnapt de spin aan zijn grage grijpvingertjes.
Als ik het niet zo eng vond, zou het een grappig schouwspel zijn: zo’n op en neer spurtende zwarte vlek in een wit bad.
Omdat Louk zo heerlijk koelbloedig reageert, besluit ik dat de spin als eerste het bad uit gaat.
Mijn arachnofobie bedwingend overweldig ik het monster met een washandje.
Net iets te stevig, hij overleeft het niet.

 

‘Spin weg’ constateert Louk laconiek en stapt het bad uit.
21-4-2016

Half zes

Ze wordt wakker, staat op. Gevangen in de hitte
die nog in huis hangt, dwaalt ze door de kamers,
voelt de na smeulende warmte die nog altijd
verlamt. Ze opent de achterdeur, staat op de drempel,

 

stil als een standbeeld. Ziet voor zich de zomer
waarin ze voor het eerst kampeerde. Hoe ze,
vroeg wakker, opgerold in haar slaapzak de koele
ochtendlucht proefde, het pas gemaaide gras rook.

 

Het geluid van een trein in de verte wees haar een
andere wereld, weidser en lichter dan haar zolderkamer
waar de lucht zwaar was. Nu staat ze in een andere
wereld en glijdt de geur van gemaaid gras het huis in.

 

Het eerste licht valt op de kerktoren aan de muur,
de naasten in lijstjes lachen haar toe, haar bestaan,
gezien en verstaan. Een eerste merel zingt de dromen
van de dag. Ze wachten op haar wakker zijn om waar te worden.

 

 

12-6-20
Gedicht uit de cursus poëzie, naar aanleiding van de les over Maurits Mok

De poppen van madame Mandilip

Het is voorjaar 1965, ik zit in de zesde klas van de lagere school en heb een paar keelontstekingen achter de rug.
De huisarts constateert ontstoken amandelen en die dienen geknipt te worden.

 

Van de operatie herinner ik me weinig, noch van het nachtje ziekenhuis.
Maar de week daarna wordt onvergetelijk.
Weer thuis mag ik herstellen in het grote bed, zodat mama niet elke keer de trap op hoeft naar onze zolderkamer.
Voor een week wordt de slaapkamer van mijn ouders, anders altijd verboden terrein, overdag mijn domein.
Met mijn zere keel lig ik tussen de gestreken lakens in de lichte kamer, frisse lentelucht stroomt door de open balkondeur.
Maar het mooiste is mijn uitzicht op de Tomadorekjes aan de muur tegenover het bed, vol detective pocketboeken van mijn vader.
Mijn bibliotheekboeken heb ik snel uit en ik bedel of ik de pockets van papa mag lezen.
‘Daar ben je veel te jong voor’ zegt mijn vader.
‘Ach, dat kind is toch al veel te wijs voor haar leeftijd’ zegt mijn moeder en daarmee is de zaak rond.
Ik lees een bonte mix van de Saint, Maigret en de boeken van Havank over de Franse speurder die de Schaduw wordt genoemd.
Regelmatig controleert mama of ik koorts heb en brengt rode limonade en rode ijsjes want dat moet als je amandelen zijn geknipt.

Op een middag valt mijn blik op een intrigerende titel: ‘De poppen van madame Mandilip’, geschreven door A. Merritt.
Vanaf de eerste bladzijde ben ik in de ban van dit boek.
De beeldende beschrijving van een door hekserij bevangen, stervende patiënt doet me verstijven in het grote bed:
‘Ik hief het hoofd, er ging een lichte schok door mij heen. De ogen van de man waren wijd open. Hij was niet dood en ook niet bewusteloos. Maar op zijn gezicht lag de meest vreemde uitdrukking van angst, die ik ooit gezien had in mijn lange ervaring met normale, abnormale en grensgevallen. Het was niet alleen angst, maar een mengelmoes van angst en een even ontstellende afschuw. De ogen, blauw en met verwijde pupillen, waren als het ware uitroeptekens voor de emoties, die op dat gezicht stonden uitgedrukt. Zij keken naar mij op, door mij heen en aan mij voorbij. En toch leken zij naar binnen te kijken –  alsof het vreselijke visioen, wat het ook was, dat zij zagen, zowel achter als vóór hen was.’

 

Draadje voor draadje ontwart psychiater dr. Lowell en ik met hem, de achtergrond van dit en nog een paar geheimzinnige sterfgevallen.
Hij komt op het spoor van madame Mandilip, een beeldschone, reusachtige, wonderlijke vrouw die op ingenieuze wijze mensen vermoordt en hun zielen plaatst in levensechte poppen die ze vervolgens opdracht geeft om anderen te vermoorden.

 

De Saint, Maigret, de Schaduw en mijn zere keel, ze vallen allemaal in het niet bij de zaak die dr. Lowell onderzoekt.
Af en toe is het zó eng, dat ik me dwing op te kijken: het grote bed, de lichte kamer, de geluiden van vogels buiten en van broertje en zusjes die spelen, brengen me terug in de veilige werkelijkheid.

 

Tegen de tijd dat dr. Lowell het raadsel heeft opgelost en madame Mandilip uitgeschakeld, is mijn keel geheeld.
Ik keer terug naar de gewone wereld: naar school, buiten spelen en ‘gewone’ boeken verslinden, zoals Pietje Bell, de Kameleon en Joop ter Heul.

 

Dertig jaar later ruimen we ons ouderlijk huis leeg.
Een Tomadorekje komt bij mij terecht, evenals een stapel detectivepockets van mijn vader.
Ze krijgen een plaatsje in onze boekenkasten.

 

De zomer van 2020 gaat de boeken in als de zomer van het coronavirus en van een intense hittegolf.
Buiten is het zinderend heet, binnen stof ik boeken af en selecteer welke weg kunnen.
Tussen Hannes Meinkema en Haruki Murakami zie ik een gevlekte, vergeelde Succespocket: De poppen van madame Mandilip.
Er dwarrelt een agendablaadje uit, van woensdag 25 mei 1955.

Ik realiseer me dat mijn vader het boek al tien jaar in de kast had staan voordat ik het las.
Het ruikt naar oud stof en zijn Chief Whipsigaretten.
Ik sla het open en ben meteen weer verloren.
Weer stokt mijn adem bij beschrijvingen van moorden, gepleegd door de levende poppen van de griezelige madame Mandilip.
Maar nu vallen me ook de doorwrochte plot op en de filosofische theorieën over goed en kwaad en over magie.
Het meisje van elf las daar destijds overheen.
De vrouw van nu geniet van deze verdieping: het maakt dat het boek, hoewel op onderdelen gedateerd, desondanks de toets der tijd glansrijk heeft doorstaan.

 

De rode ijsjes en het grote bed ontbreken dit keer maar een Magnum amandel in mijn luie stoel blijkt een zeer bevredigend alternatief.

 

 

7-8-2020

Nooit meer

Ik rij geen auto, ga niet bij iemand achter op een motor, niet naar een Grand Prix, beklim geen steile berg.
Wat ik ook nooit meer doe: een ritje in een achtbaan…

 

Het was eind jaren tachtig dat ik voorstelde weer eens naar de Efteling te gaan.
Mijn mannen reageerden enthousiast.
Dat had bij mij al een lampje moeten doen branden want de puberende zoons waren niet meer zo happig op uitstapjes met pa en ma.
Maar, dat zij niet, net als ik, uitkeken naar het sprookjesbos, begreep ik pas toen we er waren en ze onmiddellijk richting de nieuwe attractie gingen.
‘Sprookjesbos?, bah, boring!’
Nee, de Python, daar kwamen ze voor.
Terwijl wij het sprookjesbos door wandelden, wachtten zij geduldig in een idioot lange rij, voor een ritje van een paar minuten in deze achtbaan.
Toen we ze na Sneeuwwitje en Roodkapje weer opzochten, stonden ze stuiterend en met van opwinding glanzende ogen opnieuw in de rij.
De eerste keer was supertof, gers, gaaf, alle toenmalige superlatieven werden gebruikt om hun eerste Pythonritje te beschrijven.
Echt, dit moest ik ook meemaken.
Natuurlijk was het niet eng, niet snel, niet hoog, niet gevaarlijk verzekerden ze me.
Ik geloofde hen en vergat mijn hoogtevrees, afkeer van hoge snelheden, direct duizelig en misselijk worden van snel ronddraaien.

 

We sloten aan bij de wachtrij.
Een half uur (!) later stapte ik naast man in een krap metalen bakje van een stalen achtbaan.
Had ik maar gevraagd wat dat eigenlijk inhield: ‘een parcours met twee loopings en twee kurkentrekkers.’
En waarom kleine kinderen eerst hun lengte moesten laten meten.
Waarom gecontroleerd werd of die gordel wel goed vast zat.
Waarom er zo uitdrukkelijk werd gezegd dat je je goed vast moest houden.
Ik vroeg het niet.

 

Wat volgde was afgrijselijk: op hoge snelheid werd ik omhoog geschoten en donderde daarna, om mijn as draaiend, steil naar beneden.
Krampachtig omklemde ik het handvat van het metalen bakje en de pols van man naast me.
Hij zag dat het niet goed ging, ‘Kijk naar de horizon’, zei hij.
Maar mijn ogen konden niet focussen, ik probeerde naar mijn handen te kijken maar mijn ogen volgden mijn lijf dat duizelingwekkend snel ronddraaiend om zijn as opnieuw steil omhoog werd getrokken om het volgende moment op topsnelheid in een ravijn te storten.

 

Toen ik uren later (het kan ook twee minuten geweest zijn) lijkbleek, verdwaasd, verwilderd rondkijkend, wankelend en kotsend uit dat rare bakje kroop, wist ik het zeker: dit is erger dan een bevalling.
Mijn mannen begrepen me niet.
Ik hen ook niet.
Zelden ben ik zo zeker geweest dat ik iets nooit nooit nooit meer zou doen.
Waarvan akte.

 

6-3-2016