Burn-out blues

Wanneer verdween gisteren uit beeld
werd morgen een zwaard van Damocles
veranderde sergeant Agenda in een generaal?
Wanneer werd leven wankelen boven
ravijnen, de top nooit binnen handbereik,

 

werden dagen jongleren met afspraken, marchanderen
met valse verwachtingen, wanneer raakten
grip en geheugen verstrikt achter een
gemetselde glimlach, werden waarschuwingen
weggewuifd met loze beloften: morgen zal ik …

 

wanneer raakten de vergeet-me-nietjes van
voorheen verloren, werden de wijze woorden van
de witte berk niet meer gehoord, de lach van de lavendel
genegeerd? Wanneer spatte pijn uit poriën, stroomden

 

tranen onophoudelijk, weigerde bondgenoot brein
dienst? Wanneer werd het stil, was er geen taal
voor chaos, voor radeloos wachten op beter,
op het zien van de wenkende berk, het zingen
van de zonnebloem, de lach van de lavendel.

 

 

23-2-20
geschreven in het kader van de poëzie les over Antjie Krog

Vragenzee

Zou de zee zich wel eens vragen
            ik verlicht zorgen maar wie wil mij ooit dragen?
Zou de branding wel eens steigeren
            alle verdriet en eenzaamheid stug weigeren?
Zou het strand het wel eens zat zijn
            die zwijmelende geliefden in de maneschijn?
Zouden golven wel eens schateren van plezier
            om al die malle mensen hier?
Zouden schelpen zich wel eens storen
            aan wat ze horen in mensenoren?
Zouden kwallen wel eens warm worden bemind
            door een aandachtig mensenkind?

 

 
28-10-2016

Mee

Het gebeurt op het laatste stuk van mijn heerlijke herfstwandeling.
In de verte zie ik een opstootje op de parkeerplaats bij het verpleeghuis.
Bij een auto staat een vrouw, klein, smal, haar rug diep gebogen.
Leunend op een looprek praat ze met de vrouw achter het stuur.
Als ik nader, hoor ik haar roepen: ‘Open! Doe nou open, ik wil mee.’
De vrouw achter het stuur schudt haar hoofd: ‘Nee mam, je kan niet mee, ga nou naar binnen, ik kom morgen weer.’
Moeder trekt aan het handvat van de deur, bonst op het autodak, schreeuwt: ‘IK WIL MEE!’

 

Uit het verpleeghuis komt een verzorgende aangelopen, sussend zegt ze: ‘Komt u maar mee, mevrouw.’
Ze krijgt een vinnig: ‘Denk maar niet dat ik met jou mee ga!’
De verzorgende praat, soebat maar de vrouw schudt driftig haar hoofd, haar ogen spuwen vuur.

 

Voorbijgangers kijken op, zo ook de postbode die zijn ronde loopt langs de huizen naast de parkeerplaats.
Hij kijkt even toe, zet dan zijn fiets tegen een boom en loopt naar de auto.
Hij glimlacht naar de vrouw achter het stuur, kijkt vragend naar de verzorgende die knikt.
De vrouw heft haar looprek, ramt de autodeur, gilt: ‘Ik wil mee!’
De postbode neemt het looprek van haar over, zet het neer.
Zwijgend wacht hij tot ze stopt met schreeuwen en hem aankijkt.
Verbazing glijdt over haar gezicht: ‘Wie ben jij?’
Hij pakt haar arm en zegt vriendelijk: ‘Ik ben Tom, ik heb zo’n dorst, heb jij een kopje thee voor me?’
Haar boosheid smelt weg.
Ze aarzelt.
‘Ga je mee, dan gaan we naar binnen.’
Langzaam draait ze zich van de auto af, hij geeft haar het looprek, pakt haar elleboog.
Samen lopen ze naar binnen.

 

De vrouw in de auto sluit het autoraam.
Tranen stromen langs haar wangen.
Dan legt ze haar hoofd op het stuur, ik zie haar schouders schokken.

 

19-10-2020
Een verkorte versie van dit verhaal werd op 23-10-2020 gekozen als een van de vijf ultrakorte verhalen van week 43 die opvielen in de Facebookgroep Schrijven Magazine Ultrakorte verhalen vanwege hun originaliteit, verrassende wending, kwaliteit of spraakmakendheid.

Besmetting

Ik weet precies wanneer het gebeurde: afgelopen maandagmorgen!
In een schrijfgroep las ik de nieuwe weekopdracht: Schrijf een kort verhaal waarin je het woord Oxymoron gebruikt.
Ik hou van woorden dus zei hardop: ‘Oxymoron’, ik fluisterde het, proefde het op mijn tong.
En dat was de trigger, meer had het niet nodig: het nestelde zich in mijn brein.
Sindsdien giert het door mijn lijf.
Niets helpt, het overstemt talkshows, covidmaatregelen, Cohensongs, boswandelingen, gesprekken.

 

Erger nog: vanmorgen bleek het uitgezaaid: nu hoor ik het in alle woorden met o’s!
Zelfs dichten is geen remedie meer: de poëzieles over Cees Noteboom veroorzaakt jeukende o-vormige galbulten.

 

Ik belde de huisarts.
Langskomen mocht ik niet, zei hij, want hij kent deze virusvariant niet en kan dus ook niet inschatten hoe hoog het besmettingsrisico is.
Een geneesmiddel heeft hij niet, zijn dringende advies is: minstens twee weken anderhalve meterafstand houden van o-woorden.
En oordopjes dragen.
Nou ja zeg, hij begrijpt er werkelijk niets van: oxymoortjes in mijn oren!

 

Dus zoek ik zelf oplossingen.
Stofzuigen helpt enigszins, vooral als ik tegelijkertijd knetterhard ‘Zeg maar niets meer’ meezing met André Hazes.
Toch hoor ik zelfs daar doorheen nog een achtergrondkoortje dat vals dreunt: ‘Óxymórón óxymóhòhòhòrón!!!’

 

 

15-10-2020
 

Geachte meneer Amnesty

‘Ik ben Nelly en ik wil een klacht indienen.
Dit is wat er gisteren gebeurde:
De bel ging en ik opende de deur met een briefje van 10 euro in de hand want ik verwachtte de glazenwasser die zijn geld kwam halen.
Maar in plaats van Nico stond er een vriendelijke jongeman die lachend zei ‘U dacht zeker dat ik de glazenwasser was, dat dachten uw buren ook, sorry dat ben ik niet.’
Wat een aardige jongen, dacht ik.
Hij vertelde dat hij best mijn ramen wilde wassen maar dat hij eigenlijk collecteerde voor Amnesty.

 

Hij liet me uw pasje zien en zei dat ik u best mocht bellen om het te controleren.
Maar hij zag er zo eerlijk uit en toen vertelde hij dat er in Rusland heel veel homoseksuelen opgesloten zitten in de gevangenis en dat Amnesty die alleen kan helpen als ik geld geef en dat mijn buren ook al allemaal hadden gegeven, dit was vast een fijne buurt om in te wonen, zei hij en dat is waar.
Ik vond het heel erg dat mensen in Rusland worden opgesloten voor hun geaardheid hoewel ik niet snapte hoe mijn geld iemand uit een gevangenis krijgt. Maar toen hij zei dat het echt waar was, wou ik hem het tientje van Nico geven daar was hij zo blij mee alleen mocht hij het niet aannemen want het is gevaarlijk voor collectanten om met contant geld op straat te lopen, dan kunnen ze beroofd worden.
Dat wou ik natuurlijk niet, dat zo’n lieve jongen wordt beroofd.
Dus toen vroeg hij of ik een bedragje wilde storten, ik mocht zelf weten hoeveel zei hij maar dat zat vast wel goed want mijn buren waren ook al zo goedgeefs en toen knipoogde hij zo guitig.
Gelukkig herinnerde ik me dat ik echt op de kleintjes moet letten maar vier euro kon niet zei hij want dat stond niet op het formulier.  
Ach en toen dacht ik aan die arme homoseksuelen in Rusland, dus toen vulde ik op zijn tablet toch maar tien euro in en mijn naam en mijn telefoonnummer en mijn emailadres.
Hij was zo blij dat ik dat deed en toen zei hij weer dat het jammer was dat hij de glazenwasser niet was maar dat hij best mijn voorraam wilde wassen als ik dat fijn vond.
Daar hebben we samen om gelachen want dat hoefde echt niet want Nico had ze immers net gedaan?
Voor dat hij wegliep zei hij nog dat u me kon bellen om te vragen hoe of hij dit gesprek had gedaan en dat hij natuurlijk hoopte dat ik zou zeggen dat hij het goed had gedaan, en toen keek hij bijna smekend dus ik stelde hem gauw gerust dat ik nog nooit zo’n aardige collectant aan de deur had gehad.
Daar was hij zo blij mee!
Toen hij weg was en ik op mijn mail keek zag ik dat er al een contract van u was en dat ik nou elke maand tien euro aan u moet betalen omdat ik donateur ben geworden.
Maar dat wou ik helemaal niet, meneer Amnesty, ik wilde alleen maar net als bij andere collectes aan de deur twee euro in de bus doen.
Want elke maand tien euro, meneer Amnesty, dat kan ik helemaal niet missen van mijn AOW, voor mij is dat drie dagen eten, begrijpt u?
Daarom ging ik u bellen om het uit te leggen.
Maar uw telefoonmensen lieten mij eerst heel lang wachten en daarna begrepen ze niet wat ik bedoelde en ze zeiden dat ze die collectant helemaal niet kenden. Maar dat mailcontract was wel geldig.

 

Ik schrok heel erg en daarom schrijf ik u nu:
Wilt u alsjeblieft dat contract nietig verklaren?
Echt waar, ik wil die Russische homoseksuelen in gevangenissen heus helpen, maar alleen als u met een gewone collectebus bij me aanbelt waar ik alleen maar in doe wat ik echt kan missen.

 

Hartelijke groet van Nelly

 

PS, meneer Amnesty, wie was die lieve mooie jongen die ook nog mijn ramen wilde wassen, kent u hem wèl?
Of nee, laat u dat maar zitten. Wilt u alstublieft niet meer van die lieve jongens langs sturen?’

 

7 juni 2016

Vandaag

Regengeruis op de ramen. Donker dat niet wijken wil
natte wangen, een rug die niet recht. Tijd gestold in
de vastgeroeste wijzers van het oude horloge dat vertelt wie
waren, niet wie is. Vragen in koffiedik, waarom ruikt

 

regen grijs, wordt zomerlicht niet opgeslagen in harten,
smaakt mango alleen ‘s zomers naar zon. Waarom zwijgt je
brein nooit, klopt je hart koppig door, leeft je mond lamlendig
mee met ziekte en zeer, loop je te lang met te veel. Hoeveel

 

stemmen moet je horen voor die ene zwijgt? Hoe voeten je
het bos in sturen dat zich niets aantrekt van verdwenen tijd.
Hoe regenboogdruppels glinsteren op gevallen blad, je ogen
ze vangen, je rug zich recht, de kans op anders opgloeit.

 

8-10-2020
Resultaat van de les over het gedicht: ‘Altijd dwarsliggen’ van Marieke Lucas Rijneveld in de cursus Poëzie online

Wie?

Het klikte meteen toen we kennismaakten.
Tussen het sporten door en in de pauzes praatten en lachten we honderduit, alsof we elkaar al jaren kenden. 
‘Ik wil langer met je praten,’ zei ze.
Ik nodigde haar uit.
Op een middag kwam ze en praatten we uren, bij thee en chocola.
Over werk, leven, liefdes, sporten, verlies.

 

Een paar weken later kom ik haar tegen, lopend in de polder.
Blij haar te zien, lach ik: ‘Hoi Emma, hoe gaat het?’
Strek mijn armen maar hou in als ik haar ogen zie.
Ze kijkt verward, haar wenkbrauwen omhoog, vraagt ze aarzelend: ‘Ken ik u? Hebben wij elkaar eerder gezien?’
Mijn wenkbrauwen rijzen zo mogelijk nog hoger dan de hare: wat gebeurt hier?
Ze maakt geen grap, dat zie ik aan haar ongelukkige blik.
Ik doe nog een poging, ‘Ik ben Iris, je was vorige week een middag bij me, weet je nog, we hebben zo leuk gepraat met elkaar?’
Ze staart me aan.
Zwijgt, probeert zichtbaar uit alle macht het zich te herinneren.
Het lukt niet.

 

We delen niet de herinnering aan onze vorige ontmoeting, wel de verbijstering van dit ogenblik.
‘Het is echt waar hè’, vraagt ze onzeker.
Ik knik.
‘Ik ben het kwijt’, zegt ze.
Weer knik ik.

 

Af en toe komen we elkaar tegen in het dorp.
Ik zie aan haar ogen dat ze me niet herkent.
Maar altijd groet ik haar, zeg wie ik ben, negeer haar verbijsterde blik en maak een praatje tot haar gezicht opklaart en ze net zo lacht als op die middag bij mij.

 

31-12-2018