Deze haiku werd op 9-4-2021 gekozen als een van de vijf leukste, beste of meest opvallende ultrakorte verhalen en gedichten van week 14 in de Facebookgroep Schrijven Magazine: Ultrakorte verhalen.
Op een dag was Angst zoek. Lang huisde hij in het gootsteenkastje, voor het grijpen als ik de afwas deed.
Nu ligt er enkel nog een afwasborstel die zijn beste tijd heeft gehad.
Ik denk na, wanneer zag ik hem voor het laatst, waar is hij gebleven?
Heeft hij een ander onderkomen gevonden?
Nieuwsgierig ga ik het huis door.
In een klerenkast ontdek ik wat angstrafels tussen een paar klerenhangers met kleren in een te kleine maat.
Op zolder zie ik een blik met een restje bruine jaren zeventigverf en wat opgedroogde angstklodders.
Op de vliering vind ik wat angststofjes op bejaarde Märklin locomotieven en een restje in de zakken van een versleten bodywarmer. Muf ruiken ze.
Op het wasmiddelenbakje van de wasmachine kleven wat aangekoekte angstdruppels. Ze stinken.
Ik neem alle restjes mee naar beneden en zoek verder.
Bij het bladeren in filosofieboeken dwarrelen wat terminale angstflinters de lucht in. Ik nies.
In de schuur zie ik wat zieltogende angstflarden op gebroken hengels, op een bejaard nummerbord en op een roestige tank campinggas. Ik veeg ze op en speur verder, wellicht is Angst meegegaan met de tijd en heeft zich online genesteld?
Vele sites bezoek ik, bekijk nieuwsrubrieken en ziekenhuisseries, luister eindeloos naar referaten van deskundigen.
Zie veel woede, venijn en achterdocht maar herken mijn eigen ouwe Angst daar niet in.
Tussendoor haal ik herinneringen op aan hem: spraakzaam was hij en zelfverzekerd. En wat dovig.
Echt aardig vond ik hem niet maar hij huisde nou eenmaal in het gootsteenkastje en liet zich daar niet uit verjagen.
Ik raakte aan hem gewend, soms nodigde ik hem uit en dronken we muntthee aan de grote tafel en bespraken het leven.
Eens waren we het niet vaak en als ik begon over zijn rivaal Realiteit grijnsde hij en verdween weer in dat gootsteenkastje. Dat nu leeg is.
De zon schijnt.
Ik spreid alle restjes Angst uit op tafel, het is te weinig om thee mee te drinken.
Als ik zucht, dwarrelen ze op en zweven weg op een zonnestraal.
Bolle wolken die zich spiegelen in plassen, openspringende narcissenknoppen, uitbottende bomen, lichte lentewind, zachte zon.
Pas als hij zijn fiets met steunwielen draait, terug fietst, pal voor me afstapt en naast me gaat zitten op het bankje, schrik ik op.
Een grijzende man met een kinderlijk hoofd en verbaasde ogen kijkt me ernstig aan: ‘Heb jij kapsones? Ik woon daaro met Loes en Frans en Willem en ik fiets hier elke dag een rondje en zeg hoi tegen iedereen en dan kijk ik wie ook hoi zegt, waarom zeg jij geen hoi, heb jij kapsones?’
Hij luistert, zijn ogen strak in de mijne zonder te knipperen, naar mijn sorry over de wolken en de narcissen en de bomen en de wind en de zon.
Hij denkt even na, knikt dan begrijpend: ‘Ja, dan zag jij mij niet want jij keek naar al die andere dingen. Maar de volgende keer wel hoi zeggen hoor.’
Een verhaal voor Marianne K. over hoe wij zestien jaar geleden samen een leeuw verjaagden.
Buurvrouw brengt haar jongste bij me, ze moet even met haar oudste op pad.
Marianne, drie jaar, kijkt rond, grasduint tussen mijn oude kinderboeken, pakt: ‘Ik wil een leeuw’, kruipt bij me op schoot en gebiedt: ‘Voorlezen!’
Zo gezegd zo gedaan.
We zijn halverwege als ze me onderbreekt: ‘Vannacht was er een leeuw in onze gang maar mama zei dat ik hem droomde. Waar is jouw leeuw?’
Net op dat moment kraakt in mijn gang een traptree.
Ze verstijft, kruipt dichter tegen me aan en fluistert: ‘Daar is hij!’
Mijn voorstel om samen te kijken wordt resoluut verworpen.
Gelukkig weet ik dat mijn leeuw niet tegen zingen kan.
Dus zingen we, met dank aan André van Duin, luidkeels: ‘Er staat een leeuw in de gang.’
De gang zwijgt.
Ze pakt mijn hand, samen lopen we naar de gang en kijken onder de trap, achter de kapstok, in de wc.
Opgelucht constateert ze: ‘Hij is weg.’
Als even later broer Douwe zijn zusje komt ophalen, vertelt ze hem over de leeuw in mijn gang.
Douwes ogen worden groot, een leeuw in de gang van de buurvrouw, dat is spannend!
Meteen loopt hij door naar de gang, dat wil hij wel eens zien!
Teleurgesteld komt hij terug, er is helemaal geen leeuw.
‘Nee’, zegt Marianne trots: ‘die hebben wij weggejaagd.’
Douwe fronst zijn wenkbrauwen, hier klopt iets niet.
Dan haalt hij zijn schouders op, een leeuw die er niet is, daar kan hij niks mee.
herschreven 7-4-2021
Een eerdere, verkorte versie van dit verhaal werd op 27-4-2018 gekozen als een van de vijf meest opvallende ultrakorte verhalen en gedichten van week 16 in de Facebookgroep Schrijven magazine Ultrakorte verhalen.
Pratend plamuurt hij gaten dicht, saust het plafond, knipt behangbanen, smeert ze in, plakt ze lijnrecht op de muren, schildert en passant een kast, hangt luxaflex op, legt en snijdt vloerbedekking.
Dagen lang hoor ik bij de koffie fragmenten van zijn leven:
Na school niet spelen maar helpen in de zaak.
Ziek in bed liggen in een leeg huis, zijn ouders waren op de zaak.
Zijn eigen kostje koken.
Vakanties kende hij niet: een gesloten zaak verliest klanten.
Eenmaal volwassen nam hij de zaak over.
Vanzelfsprekend, vond hij.
Maar hij wilde geen kinderen: zo’n leven mag je kinderen niet aandoen.
Hoogzomer is hij klaar.
Tevreden nemen we afscheid.
Ik vraag of hij nu wel op vakantie gaat.
Hij schudt zijn hoofd, dat gaat niet want zijn oude zieke poes kwijnt weg als zijn vrouw en hij er niet zijn, hij weigert eten en medicijnen van anderen.