‘Ik trapte tegen de muur. Ik zocht een gat in de muur’ Toon Tellegen
uit de terminale thuiszorg
Ik heb bereikbaarheidsdienst als een dochter belt en vraagt: ‘Mijn moeder wil het niet maar wilt u alsjeblieft een keer langs komen?’
Ze vertelt dat haar moeder terminaal ziek is en thuis wil sterven. Zij en haar broer zorgen dag en nacht voor haar. Al maanden.
Haar broer heeft een ernstige longziekte, zijzelf een druk gezin met o.a. de zorg voor een meervoudig beperkt kind.
Ze zijn op.
Ze heeft gehoord van vrijwilligers die af en toe een paar uur bij haar moeder kunnen zijn zodat zij en haar broer even op adem kunnen komen.
Toen ze dit haar moeder voorstelde, reageerde deze furieus.
Ik aarzel, leg haar uit dat wij alleen vrijwilligers inzetten als de zieke daar mee instemt.
Zelden hoorde ik in zwijgen zoveel wanhoop en vermoeidheid.
Ik besluit toch bij hen langs te gaan. Uit ervaring weet ik dat het ‘vreemde ogen’ soms wel lukt om iemand over te halen.
Bovendien vertrouw ik mijn vrijwilligers, ik weet dat ik iemand kan vinden die de juiste toon weet te treffen in een situatie als deze.
Maar dan moet die vrijwilliger wel eerst over de drempel mogen komen.
Als ik aanbel doet een oudere vrouw open, diepe lijnen tekenen haar gezicht, de wallen onder haar ogen zijn zwart.
‘Fijn dat u toch wilt komen, we hebben het moeder niet verteld want dan had ik u niet binnen mogen laten.’
Oef, een zin waarin een heel gezinsverhaal doorklinkt.
Als ik binnenkom staat een grote norse man op, haar broer.
In het midden van de kamer ligt een klein vrouwtje in een hoog-laagbed.
Met priemende ogen kijkt ze me aan: ‘Wie bent u wat komt u hier doen?’
En in dezelfde adem door naar haar dochter: ‘Daar zit jij zeker achter hè, vals kreng.’
De kamer is vol van haar woede.
Ik stel me voor en vraag of ik haar iets mag vertellen over onze organisatie.
Als ze stil blijft, vat ik dat maar op als toestemming.
Na een paar zinnen zegt ze vinnig: ‘Hou maar op, dat is niks voor mij, pottenkijkers omdat mijn kinderen het verrekken om voor hun eigen moeder te zorgen.’
Ik verzeker haar: als zij het niet wil, gebeurt het niet.
Ik doe een stapje achteruit, denk na, zelfs gaan zitten of mijn jas uittrekken lijkt hier al ongepast.
Vragend kijk ik rond, zoon haalt zijn schouders op met een handgebaar van ‘zie je wel’.
Dochter zit ineengedoken, met vuurrood hoofd, neergeslagen ogen, zenuwachtig friemelende handen in haar schoot.
Wat is ze moe.
Wat gun ik haar dat ze af en toe even op adem kan komen.
Ik haal adem en herhaal dat er niemand komt als zij dat niet wil maar mag ik haar nog iets meer vertellen?
Vriendelijkheid is soms onweerstaanbaar en daar maak ik nu dankbaar gebruik van.
Ze knikt genadig.
Ik vertel haar dat mijn vrijwilligers zich niet opdringen, dat het aardige mensen zijn die begrip hebben voor wat ze tegenkomen bij mensen die ernstig ziek zijn en dat ze zich op de achtergrond houden, dat ze niets zullen doen wat zij niet wil.
En hoe zou het zijn als ik zorgvuldig iemand uitzoek, die dan eerst alleen komt kennismaken zodat ze kan zien of het klikt?
En dat zij dan bepaalt of die vrijwilliger wat langer blijft of zelfs vaker mag komen?
Weer is het stil, ik zie een spoortje twijfel in haar ogen.
Het duurt maar even, dan glijdt de wolk van weerstand weer over haar gezicht.
Ik voel haar nee al in de lucht hangen en probeer dat uit te stellen, bied aan dat ze natuurlijk geen overhaast besluit moet nemen maar er rustig over na mag denken.
Ha, dat accepteert ze, ze knikt weer genadig: ze zal er over nadenken.
Zoon schudt zijn hoofd, mompelt ‘doet ze toch niet.’
Over het gezicht van dochter glijdt een glimpje hoop.
Bijna opgelucht vraagt ze of ik koffie wil maar als ik zie hoe moeder ons demonstratief de rug toedraait, sla ik dat af.
Als dochter me uitlaat praten we nog even bij de deur en hoor ik in een sneltreinvaart de voorgeschiedenis van de muur van spanning die ik in dit kwartiertje opmerkte.
Ik druk haar op het hart dat het goed mogelijk is om de zorg voor haar moeder te delen met een of meer vrijwilligers.
Ik zal haar telefoontje afwachten, daarna kan het snel geregeld worden.
Wat zou ik graag een happy end bouwen aan dit verhaal.
Hoe de muur van onwil en verwijten tussen deze mensen oploste, hoe moeder in vrede met haar kinderen afscheid nam van het leven.
De realiteit was anders.
Dochter belt niet, na een week bel ik haar zelf.
Na mijn komst heeft moeder zich nog koppiger verschanst achter haar muur, haar kinderen fel verwijtend dat het ‘Godgeklaagd is dat kinderen hun moeder in de steek laten en opzadelen met wildvreemden.’
Ten einde raad nam dochter moeder zelf in huis: ‘Ik zie wel waar het schip strandt.’ Zonder vrijwilligers, zonder thuiszorg.
Wat een goed weergegeven geschiedenis verschrikkelijk bijna onvoorstelbaar.
Ja, het lijkt bijna onvoorstelbaar. Maar toch …