Hij ving de vergezichten in haar ogen,
zij smolt voor zijn passie, bakte zijn biefstuk
streek zijn hemden, poetste zijn brillenglazen en
bleef zorgen toen zijn blij verdween, zijn
bang verscheen en er geen chocola genoeg
meer was voor haar ongeduld.
Mij voedden ze met zondagse sudderlapjes
zuinige Hiltermanzekerheden en kleren op de groei
met bang voor anders, met: ‘zo zijn wij nou eenmaal.’
Ik gloeide bij zijn Bach zijn schalkse
sint gedichten, vergroeide met haar
nuchterheid zocht eigen braamzoet en
bosbesblauw, vond haar flinters lef, ontdekte
zijn vervlogen dromen in de kieren
van hun muren.