Het was 1970, in Zeist volgde ik de interne opleiding psychiatrische verpleegkunde in wat toen nog het Christelijk Sanatorium voor Neurosen en Psychosen heette.
Ik was intern: kost, inwoning en opleiding werden ingehouden op mijn salaris.
Dat betekende: eten in de personeelskamer, slapen, net als zeven andere leerlingen, op een kamer op de zolder boven de patiëntenafdelingen.
Gezellig was het op die zolder: ik leerde er Martini drinken, had mijn eerste kater, draaide eindeloos Cosmo’s factory op de van mijn eerste salaris gekochte platenspeler.
We studeerden samen, deelden lief en leed, gingen uit in Zeist.
Tot elf uur ‘s avonds, dan dienden we binnen te zijn.
Mannenbezoek op onze kamers was ten strengste verboden, het zou ook nooit ongezien lukken: we bezaten geen voordeursleutel en na zeven uur ’s avonds gingen de deuren op slot. Je moest aanbellen waarna een dienstdoende collega haastig de deur opende.
Het overtreden van de regels werd beschouwd als losbandig gedrag en had, afhankelijk van ernst en frequentie, gevolgen: waarschuwing, berisping, ouders inlichten, kamerarrest, schorsing, ontslag.
Ik, net zeventien, had geen moeite met de regels, ze sloten aan bij wat ik van huis uit had meegekregen.
Dat veranderde toen ik het jaar daarop tijdens een jeugdherbergreis in Luxemburg iemand ontmoette.
Bij de reünie in oktober dansten we samen.
Dat hij het meende, begreep ik een week later: de hoofdzuster kwam de zaal op en zei: ‘Er is een man aan de telefoon voor je en het is dringend zegt hij.’
Ik schrok, haastte me naar de telefoon in de gang, was er thuis iets aan de hand?
Op luisterafstand keek de hoofdzuster toe, patiënten en collega’s vertraagden hun pas als ze langs me liepen.
Zich nergens van bewust vroeg het vakantievriendje in mijn oor hoe het met me ging.
Verontwaardigd vroeg ik wat er zo dringend was dat hij me stoorde tijdens mijn werk?
‘Ik wil je dringend zien’ zei hij.
Terwijl ik al die ogen en oren op me gericht wist, bloosde ik tot mijn tenen.
Snel wimpelde ik hem af.
Na mijn dienst belde ik hem in de telefooncel buiten het instellingsterrein terug en spraken we af.
En toen was het ‘aan.’
Wat heet, straalverliefd waren we.
Heerlijk, alleen waren de avondklok en het bezoekverbod nu wel een obstakel.
Maar, niet voor een gat te vangen, tufte vriendje, werkloos in die tijd, op de Solex van zijn vader, tentje achterop, van Santpoort-Zuid naar Zeist en kampeerde op een camping in de buurt van mijn werk.
Omdat ik hem op het hart had gedrukt zich niet te laten zien op het terrein, wachtte hij keurig bij de hoofdingang op me.
Een paar maanden later werd een paviljoen vlak bij de uitgang gereorganiseerd.
Patiënten verhuisden naar een ander paviljoen.
Een aantal ruimtes werden spreekkamers voor psychiaters, psychologen en therapeuten.
Een paar kamers kwamen vrij voor interne leerling-verpleegkundigen.
Ik had geluk en kreeg een prachtige kamer-en-suite op de begane grond.
De kamers naast mij waren alleen overdag in gebruik als spreekkamer.
‘s Avonds en in het weekend had ik er het rijk alleen.
Op de eerste en tweede verdieping woonden collega’s, maar ook, wat ik niet wist: zuster Koopman, het hoofd van het grootste damespaviljoen en onze docent Verpleegkundige handelingen.
Zuster Koopman en ik, het klikte niet erg.
Misschien was dat anders geweest als ze voor mij niet de verpersoonlijking was geweest van tante Cato uit de Pietje Bellboeken van Chris van Abkoude die ik vroeger had stuk gelezen.
Tante Cato is de oude gierige tante die komt logeren bij belhamel Pietje Bell en zijn ouders.
Zo wordt ze ‘getekend’: ‘Zij had zulk een onaangenaam en lastig humeur dat eigenlijk niemand van haar hield en iedereen blij was, als ze weer vertrok, een oude juffrouw met een gezicht als een spin, wat keek ze boos! En ze had een puist precies op het puntje van haar neus. En haar onderlip stak een heel eind onder haar bovenlip uit.’
Het was niet alleen haar norse uiterlijk dat zuster Koopman in mijn ogen tot een lookalike van tante Cato maakte.
Ze bezat een onaantastbare positie, een strenge, kritische en onvermurwbare autoriteit binnen de instelling.
Een voorbeeld:
Tijdens haar lessen leerde ze ons verpleegkundige handelingen, zoals bloedsuiker prikken en injecties geven.
Hoewel ik op de lagere school links mocht schrijven, wist zuster Koopman zeker dat links prikken onmogelijk was.
Als ik verpleegkundige wilde worden, moest ik rechts leren prikken.
Haar wil was wet, het kostte bergen oefensinaasappels maar ik leerde het: rechts prikken.
En juist zij bewoonde in mijn nieuwe onderkomen twee kamers, pal boven de ingang.
Ook in haar vrije tijd bleef ze het morele kompas van de instelling, bewaker van de goede zeden.
Vanuit haar kamers hield ze via een spionnetje nauwlettend in de gaten wie (lees: welke mannen), er het paviljoen in en uit gingen.
Zo bleef mannenbezoek een hachelijke onderneming, zelfs al had ik nu een eigen voordeursleutel.
Maar ja, wij waren verliefd, vakantievriendje en ik, dus we zochten en vonden oplossingen.
Als ik wist dat ze niet thuis was, liet ik vriendje binnen op mijn kamer.
Als hij wegging, keek ik eerst of er licht brandde bij zuster Koopman, was dat zo, dan nam hij niet de voordeur maar stapte uit mijn raam en sloop weg tussen de struiken naar de uitgang.
Een goed systeem. Dacht ik.
Zuster Koopman groette me immers vriendelijk als ik haar tegenkwam in de gang of in de gezamenlijke keuken.
Maar op een dag keek ze me doordringend aan en zei: ‘de groeten aan je verloofde.’
Huh, wat, wie, bedoelde ze?
Had ze vriendje toch gezien?
Hield ze de verloofde van een collega voor de mijne?
Toen vriendje weer kwam, vertelde ik proestend wat ze had gezegd: ’Ze denkt dat jij mijn verloofde bent! Nou ja, zeg, hoe komt ze erbij, verloofd, zo suf, echt ouderwets!’
Hij zweeg even, haalde diep adem en zei: ‘Da’s waar ook, ik kwam haar laatst buiten tegen toen ik wegging, ze vroeg wie ik was en wat ik hier deed. Toen heb ik gezegd dat ik je verloofde was.’
‘Wàt?’ riep ik, verlóófd, ben je nou helemáál?’
Onverstoorbaar vervolgde hij: ’Toen gaf ze me een hand, ze feliciteerde ons en ze lachte en toen ik daarnet aan kwam lopen, zwaaide ze naar me.’
Niet gehinderd door tanteCatovoorstellingen in zijn hoofd, hij kende de Pietje Bellboeken zelfs niet, had hij kennelijk precies de juiste snaar geraakt bij de vrouw waar ik in stilte een beetje bang voor was.
Alleen, verloofd, dat was toch niet van deze tijd, of heiligde het doel dit middel?
Ik weifelde.
‘Maar we zijn natuurlijk niet echt verloofd, hoor’, stelde hij me gerust.
‘Nee, hè, dat is zo antiek’ vond ik.
Dat vond hij ook.
Zei hij.
Toch veranderde er iets na dit voorval: hij kwam en ging voortaan gewoon door de voordeur en voerde vriendelijke gesprekjes met zuster Koopman als ze elkaar tegen kwamen.
Als vanzelf noemde ik hem niet meer ‘een vriendje’ maar ‘mijn vriend.’
Een paar maanden later bereikten we zelfs, op een gedenkwaardige zomeravond op Ibiza, tóch de officiële status van ‘verloofden’, hoe ouderwets ook.
Maar dat is een ander verhaal ?.
Geweldig verhaal Cora! En ook schitterend verteld
Dank Elly, wat een tijd was dat hè? Er is veel veranderd 😉
Wow, wat een leuk voortvarend vakantievriendje! Ben zo benieuwd baar bet vervolgverhaal?
Ha, dank je, dat was hij inderdaad 😉
Leuk om dit te lezen. Er is wel wat veranderd zeg. Ik herken het beeld van mijn zus tijdens haar opleiding in de verpleging. Jong op kamers en geen herenbezoek..
Ja, er is veel veranderd, tenminste, dat hoop ik 😉
Een feest van herkenning Cora.
Met veel plezier gelezen en de ondeugendheid is zo af en toe weer voelbaar.
Prachtige tijd. Voor mij was dat binnen een verpleeghuis.
Ha Nieske, dat herken jij natuurlijk ook, ;-), ik herinner me je verhalen …
Ja, hele goeie tijd was dat, hoewel ik hoop dat sommige dingen nu anders zijn!