Vanmorgen, bij het wakker worden, terwijl de regen de ramen geselde, gebeurde het: hij grijnsde, zwaaide en zweefde weg.
Nee hè, niet wéér.
Ik riep, smeekte: ‘Kom terug, ik kan niet zonder je’, en reikte naar hem maar greep mis.
Hij is weg.
En nu zoek ik hem, net als vorig jaar, verbeten, overal.
Ik speur door mijn mails, lees ‘Sigmund’, zing hard mee met ‘Light my fire’, lach naar mezelf in de spiegel.
Hij blijft weg, in de verte hoor ik hem lachen, vilein, hij lacht me uit.
Vleien moet ik hem.
Koffie, sterk, zoet, daar is hij gek op, met een appelpunt.
Maar het koffieapparaat knettert, walmt en overlijdt ter plekke.
Strijken dan, gewoon die berg strijkgoed wegwerken, alles gladstrijken.
Soms verstopt hij zich tussen de theedoeken en de lakens, als ik flink doorstrijk duikt hij misschien wel weer op.
Het helpt niet, hij is er niet.
De zin van het leven is vertrokken.
Voor een maand of drie, schat ik.