Metamorfose

Juf Ebru.
Een wilde bos zwarte krullen, kleurrijke kleding, vuurrode lippenstift, prachtige levendige donkere ogen.
Energiek, doortastend, vrolijk, spraakzaam.
‘Haar’ kinderen waren gek op haar.
Ze had de touwtjes stevig in handen in haar groep maar kon ook weergaloos dollen met ze.

 

In juni vraagt ze bijzonder verlof aan om afscheid te nemen van haar ernstig zieke oma.
Ik speur in de CAO Kinderopvang, overleg met haar leidinggevende, met mijn collega coördinatoren en met de afdeling Personeelszaken en krijg het rond.
De dag voor ze voor twee maanden vertrekt, staat ze in mijn kantoor, omhelst me en bedankt me uitbundig.
Ik wens haar van harte een goede tijd bij haar familie.

 

Twee maanden en een week later meldt haar leidinggevende me dat Ebru al een paar dagen zonder bericht afwezig is en niet opneemt als ze wordt gebeld.
Ik neem de melding over en ga op onderzoek.
Ik bel Ebru, haar familie, collega’s maar kom er niet goed achter wat er aan de hand is.
‘Via via’ verspreidt zich het gerucht dat ze ziek zou zijn in het buitenland.
Ik verzoek deze ‘via via-bronnen’ dringend om Ebru aan te sporen mij zo spoedig mogelijk te bellen.
Als ze inderdaad ziek is, dient ze zich officieel ziek te melden.
Doet ze dat niet, dan is er sprake van werkweigering en zal er noodgedwongen een ander pad ingeslagen worden.

 

Ze belt niet.
Een paar dagen later wordt er geklopt, ik roep: ‘binnen.’
Een jonge vrouw in een lang donker gewaad, haar hoofd vrijwel geheel bedekt door een hoofddoek, komt mijn kantoor in.
Ik sta op, stel me voor.
Ze schudt haar hoofd.
Het is Ebru.
Haar oma is overleden en er is nog iets gebeurd: ze is verloofd en gaat overmorgen weer terug om te trouwen.
Ze vertelt dat ze alleen even hier is om haar ontslag in te dienen.
Ik probeer mee te leven en voorzichtig door te vragen.
Want ik heb vragen.
Zoveel vragen.
Maar ze gaat nergens op in.
Wil alleen weten of ze deze maand wel salaris krijgt ook al heeft ze zich niet aan het ziekmeldingsprotocol en de ontslagprocedure gehouden.
Ik zucht in stilte maar stel haar gerust, we zullen dit coulant afhandelen.
Ze staat op, ik wens haar het beste, steek mijn hand uit maar die neemt ze niet aan.
Zo loopt ze de deur uit.
Ik heb niets meer van haar gehoord.

 

Dit gebeurde vijfentwintig jaar geleden, in de periode dat ik coördinator Kinderopvang was in Rotterdam, in de wijken Spangen en OudMathenesse.
Ik denk nog wel eens aan Ebru.
Hoe ze sprankelde.
Vóór haar verlof.

 

Ik hoop zó dat de tijden veranderd zijn …
En dat het haar goed gaat.

 

18-3-2024

Onvergetelijke Kerst

Uit de terminale thuiszorg

 

Het is 24 december en ik heb de komende week bereikbaarheidsdienst.
Ik heb alle boodschappen in huis voor een kerst met veel bezoek en kruid het vlees voor de sudderlappen als mijn werktelefoon gaat.
Een jongensstem stottert, zenuwachtig met hoge baardindekeeluitschieters: ‘Met Wim, wanneer komt de vrijwilliger, ik ben het rooster kwijt.’
Ik zet het vlees laag en zoek het rooster.
Ik stel hem gerust: over een uurtje komt Maia.
We praten nog even, hij kalmeert, hij vindt het fijn dat Maia komt.
Dat snap ik helemaal, Maia is een rots in elke branding, rustig, kordaat, met een moederlijk warme manier van omgaan met deze jongen.

 

Vandaag is het een week geleden dat de thuiszorg ons belde of we vrijwilligers konden inzetten bij een terminaal zieke mevrouw en haar inwonende kleinzoon.
Ik maakte meteen een afspraak voor een intakegesprek en ontmoette diezelfde middag nog een lieve oude doodzieke vrouw in een hoog-laagbed en een ongelukkig ogende puber.
Haar dochter, zijn moeder, woont in België.
Als ik vraag of ze wel eens komt, valt er een ongemakkelijke stilte.
Ik vraag niet door, heb van de thuiszorg al begrepen dat de situatie al vele jaren gecompliceerd is.

 

Mevrouw wil niet naar een hospice, ze wil zo lang mogelijk voor haar kleinzoon zorgen.
Dat de rollen nu in feite omgedraaid zijn, is voor beiden nauwelijks te accepteren. Kleinzoon is alleen, er zijn geen andere mantelzorgers.
Hij spijbelt al weken van school, is dag en nacht bij zijn oma maar trekt het niet meer.  
De thuiszorg komt het maximale aantal uren, ’s nachts is er nachtzorg maar er is behoefte aan iemand die tijd heeft en rust brengt.
De inzet van VTZ-vrijwilligers is een goede oplossing.

 

Ik heb al vele intakes gedaan en inzetten georganiseerd maar merk dat deze situatie, deze twee mensen, een snaar raken in me.
Het is een ingewikkelde klus om een rooster te organiseren vlak voor de feestdagen maar het lukt: elke dag komen er een of twee vrijwilligers bij oma en kleinzoon.
Die moeten even wennen maar na een paar dagen zijn ze blij met de vrijwilligers. Samen met kleinzoon verzorgen ze mevrouw, die zienderogen achteruit gaat.
Wat misschien nog wel belangrijker is: ze zijn er ook voor kleinzoon, vooral Maia heeft een goed contact met hem.
Aan Maia vertelt hij bij stukjes en beetjes zijn voorgeschiedenis, ‘maar ik mag het aan niemand vertellen’ zegt ze tegen me.
Begrijpelijk, ik ben blij dat ze zijn vertrouwen gewonnen heeft.

 

Ik ga verder met mijn kerstvoorbereidingen.
Als ik ’s avonds uitgeteld voor de tv hang, klinkt mijn werktelefoon weer.
Maia: ‘Cora, ik ga iets doen wat tegen de regels is maar ik doe het toch.’
Ik grinnik, waardeer haar eerlijkheid: ‘Maia, vertel!’
Maia vertelt: de nachtzorg heeft afgebeld in verband met griep. Dat is een probleem want mevrouw gaat hard achteruit, haar overlijden zal niet lang meer duren. Kleinzoon durft niet alleen te blijven bij zijn oma.
‘Nou Cora, nou zijn er twee keuzes: of ik blijf zelf vannacht of ik bel die dochter over wat hier gebeurt. En ik weet dat wij als vrijwilliger ’s nachts niet mogen werken en dat we ook niet op eigen houtje familieleden van cliënten mogen bellen. Maar ik ga het toch doen.’
Tuut tuut tuut.

 

Ik peins, ze zet me voor het blok.
Wat te doen?
Ik besluit niets te doen en te vertrouwen op Maia’s gezonde verstand.
De hele nacht ligt mijn werktelefoon naast mijn bed, ik slaap licht.

 

De volgende morgen belt Maia me om tien uur.
Ze vertelt: ze heeft de dochter gebeld dat haar moeder op sterven lag en haar zoon er alleen voor stond. Als de dochter niet reageert, beëindigt Maia het gesprek.
Ze gaat samen met kleinzoon bij het bed zitten van mevrouw, hij houdt de hand van zijn oma vast, Maia zijn hand.
Een paar uur later gaat de bel, dochter komt binnen en schuift zwijgend aan.
Maia zet koffie voor haar, vraagt of ze kan gaan maar moeder en zoon vinden het fijn als ze blijft want ze hebben nog nooit een overlijden meegemaakt.
Maia blijft, stelt ze gerust als de ademhaling van mevrouw vertraagt, vertelt ze dat dit er bij hoort.
Als mevrouw is overleden, belt ze de dokter.
Ze blijft tot de dokter er is en ze heeft gezien dat moeder en zoon het samen wel redden.
Dan gaat ze naar huis.
‘Ik ben net wakker en dacht, ik moet jou eerst maar bellen want ik heb natuurlijk alle regels overtreden maar ik moest het doen en als je me uit de VTZ zet, snap ik dat best hoor.’
Dan pas schiet ze vol.
Ik ook, even.
Dan stel ik haar gerust: ja, ze heeft VTZ-regels overtreden. Maar ze heeft ook drie mensen op het moeilijkste moment van hun leven samen gebracht en geholpen. Dat is onbetaalbaar en weegt tegen alles op.

 

Later op de dag breng ik haar het kerstboeket dat bij mij op tafel stond.

 

 

25-12-2020

Doofpot

Begin jaren zeventig was ik leerling-verpleegkundige in de psychiatrie.
Ik leerde over neurose en psychose, depressie, fobie, hysterie, dwanggedachten, wanen.
Als tweedejaars mocht ik voor het eerst ‘op zaal’ werken.
Daar verbleven nieuwe patiënten een aantal weken voordat ze naar een een- of tweepersoonskamer verhuisden en meer vrijheden kregen.
Onze taak was hen te begeleiden en te observeren en aan het eind van elke dienst van elke patiënt een rapportage te schrijven in het overdrachtschrift, bestemd voor de behandelend psychiater.

 

Op een vrijdagmiddag, vlak voor het eind van mijn dienst, kwam de hoofdzuster gehaast de zaal in, en fluisterde in mijn oor dat er een spoedopname aankwam, een kraambedpsychose die bijna haar pasgeboren kindje had omgebracht.
Even later brachten twee ambulancebroeders een op een brancard vastgebonden jonge vrouw binnen.
Ze snurkte diep, een teken dat ze was plat gespoten.
Ze werd naar de aan de zaal verbonden isoleerkamer gebracht, losgemaakt, in bed getild en ‘in de band’ gedaan: ze kreeg banden om haar polsen, haar middel en haar enkels die haar vastsnoerden aan de bedrand.
Ze had vrijwel geen bewegingsruimte meer.
Ik keek toe, geschrokken en nieuwsgierig tegelijk, dit was nieuw voor mij.
Maar mijn dienst zat er op, ik ging naar huis.
Dat weekend was ik vrij maar dacht vaak aan deze jonge moeder, die zo in de war was.
Toen ik maandagmorgen mijn collega op zaal afloste, vroeg ik haar hoe het met de jonge moeder was. ‘Die heb ik niet gezien, ze is al weer weg,’ zei ze.
Ik was verbaasd, ze was erg ziek, zou het zo snel al weer beter met haar zijn gegaan?
Dat wist mijn collega niet.
In het overdracht schrift stond niets over deze patiënte, wel zag ik dat er een bladzijde was uitgescheurd.

 

Later die dag vroeg ik de hoofdzuster ernaar, die herhaalde: die mevrouw is weg.
Toen ik vroeg of het beter met haar ging, antwoordde ze ontwijkend.
Ik begreep het niet, vroeg nog eens en werd terechtgewezen: ‘Dat zijn jouw zaken niet.’
Ik kwam er niet achter en dacht de maanden daarna nog vaak met een unheimisch gevoel aan deze patiënte: wat was er gebeurd, vanwaar die geheimzinnigheid?  

 

Bij toeval kreeg ik een paar maanden later een paar antwoorden.
Ik zat bij de hoofdzuster in haar kantoor voor het beoordelingsgesprek waarmee mijn tweede jaar werd afgerond, toen er een telefonische aanvraag kwam voor een spoedopname van een kraambedpsychose.
De hoofdzuster vroeg me niet om weg te gaan, heel ongebruikelijk maar daardoor was ik wel getuige van haar pertinente weigering van deze opname: ‘Daar zijn wij hier niet op ingericht, ik ga niet weer de puinhopen van een suïcide wegwerken’, hoorde ik haar zeggen.
Toen vielen de puzzelstukjes op hun plek.
Nadat ze de telefoon neerlegde, realiseerde ze zich dat ik begreep wat er gebeurd was, en vertelde summier, in vertrouwen, ‘je mag hier nooit met iemand over praten’, hoe de nachtdienst ’s morgens vroeg de banden om de polsen en het middel van de jonge moeder had los gemaakt zodat ze haar in bed kon wassen.
Even liep ze naar de badkamer om iets te halen, toen ze terug kwam, had de vrouw haar polsen al doorgesneden, met een nagelschaartje dat bij de opname aan de aandacht ontsnapt was.
Met gillende sirenes werd ze vervoerd naar het dichtstbijzijnde algemene ziekenhuis waar ze een paar uur later overleed.
Weer drukte ze me op het hart hier met niemand over te praten, dat was beter voor iedereen.
Onthutst als ik was en toen nog zeer volgzaam, beloofde ik dat.

 

Dit verhaal duikt nog regelmatig op in mijn herinnering, het duurde tientallen jaren voor ik me niet meer gebonden voelde aan die rigide zwijgplicht.
Ik weet niet wat me het meest schokt:
De jonge moeder wier geest zo onhoudbaar ontspoorde dat ze haar leven beëindigde.
De collega die, (alleen!) dienst had toen het gebeurde. Ze ging met ziekteverlof en werd daarna overgeplaatst, hoe heeft zij hier mee verder geleefd?
Het cordon sanitaire dat om dit incident werd gelegd, nooit werd er meer over gesproken.
Dat laatste wijt ik aan de tijdsgeest van toen.
De traditionele psychiatrie, (denk aan veel valium en elektroshocktherapie), was nog stevig verankerd in de christelijke instelling waar ik mijn opleiding volgde.
Evenals een sterk hiërarchische cultuur waarin leerling-verpleegkundigen onmondig waren.
Van democratische principes en gelijkwaardigheid was (nog lang) geen sprake,
 
25-12-2015

Ze is dood

Uit de terminale thuiszorg

 

‘Ze is dood’ klinkt in mijn oor.
Ik hoor de opluchting.
Nadat ik haar heb gecondoleerd met het overlijden van haar moeder, bel ik de vrijwilliger af die de laatste weken naar dit adres ging.
Ik hoor een zucht, ‘Gelukkig.’

 

Ik denk terug.
Een paar weken geleden belde deze dochter en vroeg, half huilend, of er vrijwilligers naar haar moeder konden gaan.
Ik maakte een afspraak voor een intakegesprek en ontmoette haar en haar moeder diezelfde middag.
Een bovenwoning, spaarzaam gemeubileerd, geen planten, boeken, foto’s. Het is er koud.
Een vrouw in een hoog-laagbed, klein, mager, ogen die me ontwijken.
Een dochter, van mijn leeftijd, dikke wallen onder haar ogen, een ongelukkige blik.
Tijdens het gesprek verzorgt ze haar moeder, schudt terloops haar kussen op, laat haar drinken, ze spreken niet met elkaar, raken elkaar niet aan, kijken elkaar niet aan.
Ik stel me voor, leg uit wat onze vrijwilligers kunnen doen en wat niet.
Vraag of ze me wat willen vertellen over de situatie, wat verwachten ze van vrijwilligers, hoe vaak, hoe lang?
Een wonderlijk gesprek volgt.
Mevrouw zegt niets tenzij haar dochter haar aanspoort, dan komt er een kort ja of nee uit haar.
De stiltes duren lang, zijn ongemakkelijk.
Ik vraag me af waarom dit gesprek zo moeilijk gaat, vraag mevrouw hoe ze het vindt dat er vrijwilligers bij haar komen.
Ze haalt haar schouders op, zwijgt.
‘Als u het niet wilt, gebeurt het niet’ verzeker ik haar.
Dochter schiet overeind en zegt ‘Maar je kan niet meer alleen zijn en ik trek het niet meer hoor.’
Weer haalt moeder haar schouders op en zwijgt.
We spreken af dat er twee middagen per week een vrijwilliger komt.
‘Vindt u dat goed?’
Schouderophalend knikt ze.

 

Ik peins welke vrijwilliger past in deze ongemakkelijke situatie.
Het wordt Lies, een rustige wijze vrouw die stiltes aan kan.
Met de dochter heb ik regelmatig telefonisch contact over de inzet van Lies bij haar moeder.
Ze zijn allebei blij met Lies en tussen de regels door hoor ik flarden van het verhaal van deze moeder en dochter.
Mijn begrip voor wie en hoe ze zijn en hoe ze met elkaar omgaan, groeit.
Iets van het verhaal vertel ik Lies, het maakt het makkelijker voor haar om bij de moeder te zijn.
Lies houdt het vol, accepteert de afwijzing van elk contact van deze vrouw. Haar middagen bij haar gaan in stilte voorbij.

 

Soms is de opluchting na een overlijden groter dan het verdriet.

 

17-5-2016

Baas boven baas

lunchpauze in de thuiszorg

 

‘O, errug, had je diarree met bloed vanmorgen? Ik had gisteren aangekoekte kots van erwtensoep, terwijl ik hem waste, braakte ik er zo overheen.’
‘Weet je wat ik erg vind? Die zwarte brokken tussen tenen en dat er dan vel en bloed mee komt als je het los weekt.’
‘En pis dan, pis die een dag heeft gelegen, die lucht.’
‘Laatst had ik een wond, wat daar allemaal uit kwam, alle kleuren van de regenboog, heb ik nog foto’s van gemaakt.’
‘Maar het allerergste vind ik navelpus, dan ga ik echt over mijn nek. Geef mij er maar tien met kwijl en slijm en snot, dat is een makkie.’

 

11-6-2018

Deur

Uit de terminale thuiszorg (2002 – 2014)

 

Als ik aanbel, zwaait de deur meteen open.
Een man, kort, breed, gevlekt shirt, een buik die over een vale spijkerbroek bloest: ‘Wat komt u doen? Ze blijft thuis hoor!’
Dreigend staat hij voor me, verspert de weg.
Aha, dit bedoelde de collega van de thuiszorg …
Ik stel me voor en hem gerust: ik kom praten over het inzetten van vrijwilligers. Omdat zijn vrouw ernstig ziek is en hij en zijn zoon misschien wat hulp kunnen gebruiken bij het zorgen voor haar.
De spanning glijdt van zijn gezicht, hij stapt opzij, gebaart dat ik binnen mag komen.

 

Ik wurm me door de nauwe gang langs een overbevolkte kapstok en volg hem de huiskamer in.
Voor het achterraam staat een hoog-laagbed, het gordijn erachter gesloten.
De vrouw in het bed oogt uitgeteerd, haar gezicht doodmoe, bleek vertrokken.
Ze slaat haar ogen op, weer stel ik me voor, vraag hoe het gaat vandaag.
Ze zucht, fluistert ‘Gaat wel’, sluit haar ogen weer, opent ze, wenkt haar man ‘misschien wil mevrouw wat drinken.’
Haastig weer ik dat af.

 

Op de bank voor het voorraam, hangt een puber op een versleten bank, zijn blik schiet schichtig van het schermpje in zijn handen naar zijn moeder en weer terug.

 

Ik schuif een stoel bij het bed, vraag of meneer erbij komt zitten en vertel wat over onze vrijwilligers en hoe ze kunnen helpen in situaties als deze.
Meneer knikt, dat zou helpen.
Mevrouw opent haar ogen, fluistert: ‘Hij moet werken en Jan moet naar school, hij zit voor zijn eindexamen, en nou heeft de dokter gezegd dat ik niet meer alleen kan zijn en of ik niet beter naar een hospice kan.’
Hij valt haar in de rede; ‘Laat ie zelf naar een hospice gaan! Jij blijft hier. Bij ons! En als je nou wat meer eet, dat je weer sterk wordt? En dan bellen we die fysio, voor oefeningen? Je moet niet opgeven.’
Ze slaat haar ogen neer, zucht weer.

 

We praten, ik hoor hoe snel het is gegaan, van ‘een beetje moe’ naar de mededeling dat er geen hoop meer is.
Meneer zegt: ’Soms vergeet ik het, dan denk ik dat ze misschien toch …, dokters weten het toch ook niet altijd?’
Vragend kijkt hij me aan, als ik zwijg, zoek naar woorden, schudt hij zijn hoofd, mompelt iets onverstaanbaars.

 

Ik zie dat de zoon in de andere hoek van de kamer naar ons gesprek luistert en vraag of hij erbij komt zitten.
Hij haalt zijn schouders op maar komt, gaat op het voeteneind van het bed zitten, pakt de voet van zijn moeder en streelt die zacht.
Ik slik, verman me, vertel over de vrijwilligers, wat ze wel en niet doen.
Dat ze bij haar kunnen zijn, voor haar kunnen zorgen, als haar man gaat werken en haar zoon naar school gaat.
Ik vraag hoe het op school gaat.
Hakkelend vertelt de zoon dat hij er niet zo goed voor staat, hij ziet op tegen het examen, spijbelt vaak, wil zijn moeder niet alleen laten.
Zacht zegt zijn moeder: ‘Maar je moet wel gaan hoor, jouw leven gaat verder.’
Hij knikt, dit heeft ze duidelijk al vaak tegen hem gezegd.
Hij kijkt ons niet aan, er glinsteren tranen aan zijn wimpers, hij veegt ze weg.

 

Meneer werkt in de bouw, hij heeft een goeie baas die zijn situatie begrijpt, hij mag ’s morgens wat later beginnen.
Maar het is erg druk, ze kunnen hem geen dagen of weken missen.
Ik stel voor dat er ’s morgens, als hij vertrekt, een vrijwilliger komt, die blijft een paar uur bij zijn vrouw, wordt eventueel afgelost door een andere vrijwilliger, totdat zoon uit school komt. Dan is ze niet alleen.
Opgelucht knikken vader en zoon.

 

Als ik opsta, afscheid neem, me omdraai en naar de deur loop, zie ik het vuistgrote gat in de deur. Allebei zien ze me kijken.
‘Hij had het effe moeilijk, zegt mevrouw vergoelijkend, meneer kleurt diep.
Haastig glipt zoon langs me, dendert met grote stappen de trap op naar boven.
Als ik de gang inloop zie ik dat in de wc-deur ook een gat zit.

 

Zo blij ben ik, weer, met onze vrijwilligers.
Ik praat ze in, maak de roosters, ondersteun ze.
Bij toerbeurt lossen ze ’s morgens meneer af, zijn ze bij mevrouw, blijven tot zoon uit school komt, drinken nog wat met hem.
Ze maken ons motto ‘Er zijn’ waar, met hart en ziel.
Rust brengen ze, regelmaat, een luisterend oor.

 

Zoon slaagt voor zijn eindexamen.
De nacht na de uitslag overlijdt zijn moeder.
Twee kaarten stuur ik vader en zoon.
Gefeliciteerd en gecondoleerd.

 

7-7-2019

Doorbraak

Psychiatrie in de jaren 70

 

Observeren is je hoofdtaak, zo werd ons geleerd in de opleiding psychiatrische verpleegkunde.
Dat betekende: je ogen en oren wijd openhouden en aan het eind van je dienst van elke patiënt in het observatieschrift opschrijven wat je had gezien en wat je was opgevallen.
‘s Nachts schreef de nachtdienst al die rapportages over in de patiëntendossiers van de psychiaters die mede daarop hun behandel- en medicatieplan baseerden.
Het digitale tijdperk was nog ver weg begin jaren zeventig.

 

We waren allebei achttien: Lies en ik. Maar dat leek onze enige overeenkomst: zij was anorexiapatiënte en ik was eerstejaars B-verpleegkundige in opleiding.
Nog nooit had ik iemand gezien die zo schuw was, zo mager en zo vindingrijk in het ontwijken van alles wat met eten en voedsel te maken had.
Lies had een kamertje alleen en sloot zich daar op, ze wilde niets, niet eten, niet praten, niet meedoen aan activiteiten.

 

In het personeelsoverleg kregen we geen achtergrondinformatie over Lies, wel aanwijzingen hoe met haar om te gaan.
Zo werd ons opgedragen haar van haar kamer te halen, contact met andere patiënten te stimuleren en haar aan te moedigen om mee doen met creatieve activiteiten.
Dat was makkelijker gezegd dan gedaan.
Het vergde een eindeloos geduld en veel soebatten met haar.
Want Lies wilde niet.
Geen wonder dat collega’s een hekel kregen aan deze klus: ‘Wie doet Lies vandaag?’ klonk het regelmatig aan het begin van een dienst.
Vaak nam ik Lies ‘op’ me als ik dienst had want, hoe moeilijk haar gedrag ook was, ze intrigeerde me.
Het verschil tussen ons verbijsterde me: we waren even oud maar zij was opgenomen in een psychiatrische inrichting, had grote problemen en was zichtbaar ongelukkig.
Het kostte me moeite om haar met u en juffrouw aan te spreken, wat in die tijd gebruikelijk was, amicaal gedrag tussen personeel en patiënten werd ongepast gevonden.
Tegenover andere patiënten viel me dat vousvoyeren niet zwaar, tegenover Lies wel, bizar vond ik het dat twee achttienjarigen elkaar met u aan spraken en juffrouw/zuster.
Binnen de beperkingen van haar gedrag en onze richtlijnen zocht ik naar manieren om contact met haar te krijgen.
Vragen stelde ik haar nauwelijks want antwoorden gaf ze toch niet.
Wel zei ik af en toe zomaar iets, zonder antwoord te verwachten, bijvoorbeeld over een spel, een boek, een muziekgroep.
Van Lies leerde ik hoeveel een mens kan zeggen zonder woorden uit te spreken: door een opgetrokken wenkbrauw, een bijna onzichtbaar glimlachje, knikken, schudden, schouderophalen, wegkijken, soms oogcontact.
Er groeide een subtiel contact tussen ons waarin woorden ondergeschikt waren, ik was al blij als ze me af en toe aankeek.

 

Een geheugen doet vreemde dingen met herinneringen: ik weet niet precies welke maand het was maar wel dat het een woensdagmiddag was.
Ik klopte op haar kamerdeur en opende de deur om haar te vragen of ze mee kwam naar de huiskamer.
Ze zat op het hoofdeind van haar bed.
In plaats van te vragen of ze mee ging, zweeg ik en ging impulsief zitten op het voeteneind van het bed.
Ik weet nog steeds niet waarom ze juist toen begon te praten.
Wat ik wel weet is dat ik bij de eerste zin verbluft was, bij de volgende zinnen blij en daarna zo ontroerd dat het me moeite kostte mijn tranen in bedwang te houden.
Ze praatte wel een half uur, eerst over alles waar meisjes van achttien over praten, kleren, muziek, films.
Ik weet nog dat ik dacht: ‘ik wil nu niet zuster Vermeulen zijn’ en reageerde als mezelf.
Of dat haar ijs brak?
Ze praatte door.
Vertelde een zo gruwelijk verhaal over verwaarlozing en misbruik dat ik haar zwijgen tot nu toe, begreep: wat ze zei was te erg voor woorden.

 

Na een tijdje zei ze ineens: ‘Dank je wel, zullen we naar de huiskamer gaan?’
Dat deden we.
De rest van mijn dienst deed ik op de automatische piloot.
In mijn observatieverslag vertelde ik heel summier in een paar zinnen over ons gesprek en haar veranderde gedrag.
Ik zag wel dat Lies in de weken daarna verder veranderde, anders keek, wat toegankelijker werd, maar koppelde dat niet aan die woensdagmiddag.
Pas toen haar psychiater me daarop wees en me bedankte voor wat ze mijn ‘aanpak’ noemde, begreep ik dat wat die middag tussen ons gebeurde belangrijk was.
Voor haar maar zeker ook voor mij.

 

16-8-2016

Daar bent u toch voor?

Uit de terminale thuiszorg

 

Ik heb bereikbaarheidsdienst en word gebeld.
Een vrouwenstem noemt de naam van een bedrijf, vraagt of ik van de VTZ ben en verbindt me zonder uitleg door.
Een paar minuten luister ik naar een mannenstem die gedempt orders geeft aan iemand.
Daarna spreekt hij in de telefoon:
‘Goedemiddag, u spreekt met Pieterse, ik heb vrijwilligers nodig en de thuiszorg gaf me uw nummer, doet u er mij maar een stuk of zes.’
Mijn wenkbrauwen rijzen plafondwaarts maar ik zwijg.
Hij vervolgt:
‘Mijn vrouw heeft nog drie maanden, ze kan niet meer alleen zijn want ze valt vaak. Nou heb ik mijn bedrijf dus u begrijpt, ik kan overdag en een paar avonden niet bij haar zijn. De zaak heeft mij nodig. Maar dat is geen probleem want daar heeft u vrijwilligers voor. Doet u er maar drie per dag, zes dagen per week vanaf morgen.’

 

Zachtzinnig leg ik onze werkwijze uit: in een intakegesprek bij de patient thuis bespreken we de situatie, de mogelijkheden van de mantelzorg en op welke wijze vrijwilligers de mantelzorg kunnen aanvullen.
Hij onderbreekt me:
‘Hoezo intakegesprek, ik zeg u toch wat ik nodig heb?’
Weer leg ik uit dat ik in een gesprek met hem en zijn vrouw kan vertellen wat de mogelijkheden zijn en tegelijk kan zien hoe de huiselijke situatie is zodat ik de vrijwilligers daarop kan uitkiezen en op voorbereiden. Uitgangspunt is dat de vrijwilligers de zorg van partner en andere mantelzorgers aanvullen.
‘Mantelzorg, wablief?’
Ik begin uit te leggen wat mantelzorg is, weer onderbreekt hij me.
‘Mevrouw, wij hebben geïnvesteerd in ons bedrijf, niet in mantelzorg, familie zien we niet, buren kennen we niet, vrienden hebben we niet. Dit land zou er slecht voor staan als iedereen zo inefficiënt werkte als u. Regelt u nou gewoon die vrijwilligers.’
Net zo gedecideerd als hij zeg ik dat dat op deze manier niet mogelijk is.
Boos roept hij:
‘Hoezo onmogelijk, daar bent u toch voor?’
We komen niet tot een compromis.

 

Later vertelt een collega uit een andere regio dat mijnheer haar belde en woedend vertelde hoe onzakelijk en onprofessioneel hij was ‘behandeld’ door me.
Toen zij zei dat ook zij eerst een intakegesprek nodig achtte en daarna hoogstens drie vrijwilligers kon vrijmaken voor zijn vrouw, wees hij dat furieus af: daar had hij niks aan.

 

Ik denk nog wel eens aan hem.
Maar vaker nog aan zijn vrouw.
 
 
4-8-2017
 

Muur

‘Ik trapte tegen de muur. Ik zocht een gat in de muur’         Toon Tellegen
 
uit de terminale thuiszorg
 
Ik heb bereikbaarheidsdienst als een dochter belt en vraagt: ‘Mijn moeder wil het niet maar wilt u alsjeblieft een keer langs komen?’
Ze vertelt dat haar moeder terminaal ziek is en thuis wil sterven. Zij en haar broer zorgen dag en nacht voor haar. Al maanden.
Haar broer heeft een ernstige longziekte, zijzelf een druk gezin met o.a. de zorg voor een meervoudig beperkt kind.
Ze zijn op.
Ze heeft gehoord van vrijwilligers die af en toe een paar uur bij haar moeder kunnen zijn zodat zij en haar broer even op adem kunnen komen.
Toen ze dit haar moeder voorstelde, reageerde deze furieus.
Ik aarzel, leg haar uit dat wij alleen vrijwilligers inzetten als de zieke daar mee instemt.
Zelden hoorde ik in zwijgen zoveel wanhoop en vermoeidheid.
Ik besluit toch bij hen langs te gaan. Uit ervaring weet ik dat het ‘vreemde ogen’ soms wel lukt om iemand over te halen.
Bovendien vertrouw ik mijn vrijwilligers, ik weet dat ik iemand kan vinden die de juiste toon weet te treffen in een situatie als deze.
Maar dan moet die vrijwilliger wel eerst over de drempel mogen komen.

 

Als ik aanbel doet een oudere vrouw open, diepe lijnen tekenen haar gezicht, de wallen onder haar ogen zijn zwart.
‘Fijn dat u toch wilt komen, we hebben het moeder niet verteld want dan had ik u niet binnen mogen laten.’
Oef, een zin waarin een heel gezinsverhaal doorklinkt.
Als ik binnenkom staat een grote norse man op, haar broer.
In het midden van de kamer ligt een klein vrouwtje in een hoog-laagbed.
Met priemende ogen kijkt ze me aan: ‘Wie bent u wat komt u hier doen?’
En in dezelfde adem door naar haar dochter: ‘Daar zit jij zeker achter hè, vals kreng.’
De kamer is vol van haar woede.
Ik stel me voor en vraag of ik haar iets mag vertellen over onze organisatie.
Als ze stil blijft, vat ik dat maar op als toestemming.
Na een paar zinnen zegt ze vinnig: ‘Hou maar op, dat is niks voor mij, pottenkijkers omdat mijn kinderen het verrekken om voor hun eigen moeder te zorgen.’
Ik verzeker haar: als zij het niet wil, gebeurt het niet.
Ik doe een stapje achteruit, denk na, zelfs gaan zitten of mijn jas uittrekken lijkt hier al ongepast.
Vragend kijk ik rond, zoon haalt zijn schouders op met een handgebaar van ‘zie je wel’.
Dochter zit ineengedoken, met vuurrood hoofd, neergeslagen ogen, zenuwachtig friemelende handen in haar schoot.
Wat is ze moe.
Wat gun ik haar dat ze af en toe even op adem kan komen.
Ik haal adem en herhaal dat er niemand komt als zij dat niet wil maar mag ik haar nog iets meer vertellen?
Vriendelijkheid is soms onweerstaanbaar en daar maak ik nu dankbaar gebruik van.
Ze knikt genadig.
Ik vertel haar dat mijn vrijwilligers zich niet opdringen, dat het aardige mensen zijn die begrip hebben voor wat ze tegenkomen bij mensen die ernstig ziek zijn en dat ze zich op de achtergrond houden, dat ze niets zullen doen wat zij niet wil.
En hoe zou het zijn als ik zorgvuldig iemand uitzoek, die dan eerst alleen komt kennismaken zodat ze kan zien of het klikt?
En dat zij dan bepaalt of die vrijwilliger wat langer blijft of zelfs vaker mag komen?
Weer is het stil, ik zie een spoortje twijfel in haar ogen.
Het duurt maar even, dan glijdt de wolk van weerstand weer over haar gezicht.
Ik voel haar nee al in de lucht hangen en probeer dat uit te stellen, bied aan dat ze natuurlijk geen overhaast besluit moet nemen maar er rustig over na mag denken.
Ha, dat accepteert ze, ze knikt weer genadig: ze zal er over nadenken.
Zoon schudt zijn hoofd, mompelt ‘doet ze toch niet.’
Over het gezicht van dochter glijdt een glimpje hoop.
Bijna opgelucht vraagt ze of ik koffie wil maar als ik zie hoe moeder ons demonstratief de rug toedraait, sla ik dat af.

 

Als dochter me uitlaat praten we nog even bij de deur en hoor ik in een sneltreinvaart de voorgeschiedenis van de muur van spanning die ik in dit kwartiertje opmerkte.
Ik druk haar op het hart dat het goed mogelijk is om de zorg voor haar moeder te delen met een of meer vrijwilligers.
Ik zal haar telefoontje afwachten, daarna kan het snel geregeld worden.

 

Wat zou ik graag een happy end bouwen aan dit verhaal.
Hoe de muur van onwil en verwijten tussen deze mensen oploste, hoe moeder in vrede met haar kinderen afscheid nam van het leven.
De realiteit was anders.
Dochter belt niet, na een week bel ik haar zelf.
Na mijn komst heeft moeder zich nog koppiger verschanst achter haar muur, haar kinderen fel verwijtend dat het ‘Godgeklaagd is dat kinderen hun moeder in de steek laten en opzadelen met wildvreemden.’
Ten einde raad nam dochter moeder zelf in huis: ‘Ik zie wel waar het schip strandt.’ Zonder vrijwilligers, zonder thuiszorg.

 

Een paar maanden later ontmoet ik dochter als ik bij de supermarkt mijn fiets van het slot haal.
Ik knik, voorzichtig, maar mijn voorzichtigheid is overbodig: ze neemt de tijd en vertelt.
Haar moeder heeft nog twee maanden geleefd.
‘Het werd alleen maar erger’ zucht ze.
Ik vraag niet wat ze bedoelt: de fysieke zorg of het omgaan met elkaar.
Het daarop volgende ‘Het leken wel jaren’ spreekt boekdelen.
 
9-1-2017

Belofte maakt …?

Bij de telefonische hulpdienst
 
In de jaren 90 ben ik eerst coördinator, daarna directeur bij een telefonische hulpdienst.
Ik train en begeleid de vrijwilligers die in roosterdienst op een anoniem adres dag en nacht de luisterpost bemensen.
Met velen heb ik een goede band.

 

Vrijwilliger Ankie wil me spreken.
Ze vertelt dat ze een melanoom heeft op haar rug en binnenkort onder het mes moet.
Door de narcose zal ze een nachtje in het ziekenhuis moeten blijven.
Vervelend, maar er zijn geen uitzaaiingen geconstateerd en de kans is groot dat deze ingreep afdoende is.
Ze zit meer in over haar man, ze heeft hem niets verteld zodat hij zich niet onnodig zorgen maakt.
Ik begrijp haar zorgen om hem, ik heb hem ontmoet en zag wat ze me al had verteld: een lieve gevoelige nerveuze man.
Ankie wil hem liever niet vertellen over de ingreep en is van plan hem te zeggen dat ze een extra nachtdienst doet bij de thd.
Ze vraagt me: stel, je weet maar nooit, dat hij naar het thd-kantoor belt in die dagen, wil ik dan achter haar aanpak staan?  
Ik vraag haar of hij er geen recht op heeft om te weten over haar ziekte.
Ze belooft dat ze hem na afloop alles zal vertellen over de diagnose, de ingreep en de vooruitzichten.

 

Ik aarzel, er fladderen allerlei vragen door mijn hoofd maar ik besef dat het even zoveel oordelen zijn, en wie ben ik om te oordelen over een vrouw die haar man wil ontzien?
Ik zeg toe te zwijgen over haar operatie, als hij belt.
Ankie ondergaat de ingreep.
Haar man belt niet.
Gelukkig.
Een paar weken later krijgt ze de weefseluitslag, die is goed.
Als ze me dat vertelt, kan ik het niet laten haar te vragen of ze haar man nu heeft verteld over de ingreep.
Ze haalt haar schouders op: ‘Dat hoeft toch niet, ik ben nu genezen, waarom slapende honden wakker maken?’

 

2-6-2017