Iedereen wist het

Felle, waakzame ogen in een uitgeteerd lichaam kijken me aan.
Ik vertel over onze organisatie en vraag of hij het goed vindt als af en toe een vrijwilliger de zorg voor hem overneemt van zijn vrouw.
‘Goed, maar geen zeurkousen’, zegt hij. Dat beloof ik.
Zijn uitgeput ogende vrouw laat me uit.
Ze fluistert, ‘Er is niks van hem over maar hij geeft het niet op, zo is hij altijd geweest.’ Tranen rollen over haar wangen.
‘Hoe kan je van iemand houden en tegelijk willen dat het afgelopen is?’
‘Ja dat kan, soms is dat houden van.’
‘Kent u dat?’
Ik knik
Daarna houden vrijwilligers hem een paar dagen in de week gezelschap zodat zijn vrouw even weg kan.
Ze komen er graag, vinden hem aardig.

 

Elke week bel ik met zijn dochter, om te horen hoe het gaat, met hem, met de vrijwilligers.
Bijzondere telefoongesprekken worden dat waarin ze mondjesmaat steeds meer vertelt over haar ouders en haar jeugd.
Haar vader, een hoge functionaris, was vaak maanden op dienstreis.
Dan runde haar moeder het gezin en voedde haar en haar zusjes op.
Een gezellig gezin, waar veel kon, begrijp ik.
Tot ze op een keer vertelt: ‘Ik was altijd panisch als hij thuis kwam, ik wist wat er ging komen.’
En dan opent ze een beerput.
Hoe de sfeer omsloeg zodra hij binnen kwam.
Het keurslijf van rigide geboden en verboden, in zijn ogen behorend bij zijn maatschappelijke status.
‘Mensen om ons heen vonden me een schattig vaderskindje, hij noemde me zijn oogappeltje. Elke dag deed hij mij in bad en bracht me naar bed.’
En misbruikte haar, jaren lang.
‘Mijn moeder gelooft het nog steeds niet, ik heb een ziekelijke fantasie zegt ze. Ze negeert ook zijn vriendin die meeging op zijn dienstreizen. Ooit hoorde ik hem tegen mijn moeder zeggen ‘Nou dan ga je toch, maar je krijgt geen cent.’

 

Ze was 17 toen ze haar man ontmoette. Ze trouwden snel. Toen ze weigerde haar kinderen te laten logeren bij opa en oma, was zijzelf ook niet meer welkom.
‘Nu gaat mijn vader dood en ik voel niks.’

 

Zes weken na ons eerste telefoongesprek belt ze om de vrijwilligers af te zeggen, haar vader is overleden.
Bij de uitvaart haalt een huisvriendin herinneringen op aan gezellige gezamenlijke gezinsvakanties, zijn chef roemt zijn betrouwbaarheid, een zus spreekt waarderend over een strenge maar rechtvaardige opvoeding.
Om me heen zijn mensen ontroerd, er wordt gehuild.
Ik luister met kromme tenen.

 

Maanden later belt ze. ‘U luisterde alsof u me wel geloofde, mag ik u iets vertellen?’ Ja.
Na de uitvaart, ‘ik voelde me een buitenstaander’, stortte ze in.
At niet, beschadigde zichzelf, nam een overdosis slaapmiddelen maar werd gevonden door haar man die onverwacht eerder thuis kwam.
Een opname volgde.
Ze trof een therapeute die de juiste snaar raakte.
Weken van huilen, praten, woede en verdriet, volgden.
Nu is ze weer thuis.
Haar stem klinkt licht en verwonderd.
‘Ik ben voor het eerst blij dat ik leef, ik kende dat gevoel niet, zo nieuw, zo mooi’.
 
2015

Toch maar niet

Het verhaal achter een aanvraag voor terminale thuiszorg

 

Het is oudejaarsdag, ik heb bereikbaarheidsdienst.
De oncologieverpleegkundige belt: ‘Kan je snel contact opnemen met de zoon van mw B? Ze heeft kanker en hoorde vorige week dat de artsen niets meer voor haar kunnen doen. Ze gaat snel achteruit en wil eventueel gebruik maken van jullie vrijwilligers.’
Een afspraak is snel gemaakt. Dezelfde middag bezoek ik mevrouw om kennis te maken en samen te kijken wat wij voor haar kunnen doen.
Ik ontmoet een aardige vrouw, verzwakt en zichtbaar overrompeld door wat er in zo korte tijd allemaal met haar gebeurt.
De gordijnen zijn half gesloten, ze heeft last van het zonlicht.
Rond haar huis klinkt vuurwerk, de buurtjeugd knalt er prematuur danig op los.
Haar zoon en dochter zijn er ook.
Ze durven haar niet meer alleen te laten en zijn dag en nacht bij haar.
Toch moeten ze soms even naar hun eigen huis of werk om daar orde op zaken te stellen.
Ze begrijpt dat, ziet hoe zwaar dit voor hen is en schiet vol.
Ze wil geen last voor ze zijn.
Ze wil ook geen beroep doen op vrienden en familie.
‘Die hebben hun eigen leven en zijn druk. Trouwens, ik ben graag alleen.’
We overleggen over het inzetten van vrijwilligers zodat haar kinderen af en toe wat tijd voor zichzelf krijgen.
Schoorvoetend gaat ze akkoord: een paar middagen zal er een vreemde bij haar komen.
Ik zie aan haar dat ze het vooral doet voor haar kinderen.
Die zijn inderdaad zichtbaar opgelucht dat hun moeder niet alleen zal zijn als zij even weg zijn.
Ik organiseer de inzet van een paar vrijwilligers.

 

De volgende dag, vlak voor de eerste vrijwilliger aanbelt, gaat mijn telefoon: de dochter van mevrouw.
‘Nou heeft u zo uw best gedaan om het te regelen…’
Ze aarzelt.
Ik begrijp al wat er komt: ‘Maar uw moeder wil het toch liever niet?’
Dat klopt.
Ze vertelt hoe haar moeder na mijn bezoek nadacht hoe het zou zijn om vreemden, hoe aardig ook, in huis te hebben.
Ze besefte dat ze in haar laatste dagen liever vertrouwde gezichten om zich heen heeft.
Toen ze dit weifelend uitsprak, belden haar kinderen met haar zus en een paar vriendinnen en gingen langs bij bevriende buren.
Iedereen reageerde liefdevol.
Ze is geen last voor hen, ze willen haar en haar kinderen juist graag helpen in deze dagen.
Dus, nee, vrijwilligers zijn niet nodig.
Ze gaan met elkaar zorgen dat ze niet meer alleen is.
Ik moet even slikken.
Wat een pracht verhaal.
Ik bedank de dochter, zeg dat ik de vrijwilligers zal afbellen. Wens haar sterkte de komende tijd en mocht het onverhoopt toch nog nodig zijn, dan zijn wij er voor hen.

 

Dat blijkt niet nodig.
Eendrachtig zorgen de naasten van mevrouw dat er altijd iemand bij haar is.
Tien dagen later overlijdt ze.

 

bewerking van artikel in het Jaarverslag 2010 van de VTZ Capelle en Krimpen aan den IJssel en Kralingseveer

Rot maar op allemaal!

Uit de terminale thuiszorg
 
De thuiszorg belt: ‘Wil je eens gaan kijken bij meneer X? Hij heeft uitgezaaide keelkanker en is nu terminaal. Door een mondwond kan hij alleen nog kleine slokjes drinken, eten gaat niet meer. Hij heeft een maximale indicatie voor thuiszorg, maar weigert die, we mogen alleen af en toe bij hem langs komen voor een praatje.’
Ze vertelt nog meer: het huis is ernstig vervuild maar meneer weigert huishoudelijke hulp.
Zijn vriendin (ze hebben sinds kort een relatie) woont dichtbij, ze heeft de zorg voor haar kinderen uit een eerdere relatie. Alle drie de kinderen hebben ernstige beperkingen. De jongste brengt en haalt ze elke dag zelf naar en van het medisch kinderdagverblijf.
Nu meneer hard achteruit gaat, kan hij niet meer alleen zijn. Maar hij accepteert alleen zijn vriendin om zich heen. Daarom brengt haar moeder het kind nu weg en haalt het op, maar zij kan dat niet elke dag doen.
De thuiszorg heeft al vaker het inschakelen van VTZ-vrijwilligers voorgesteld.
Die zouden bij meneer kunnen zijn zodat zijn vriendin haar kind kan halen of brengen. Tot nu toe weigerde meneer ook dat.
Maar vanmiddag leek zijn weerstand minder en zag zijn vriendin er zo uitgeput uit dat de thuiszorgmedewerker de VTZ weer ter sprake bracht. Deze keer stond hij toe dat ze ons belde. ‘Ga maar snel, voor hij weer van mening verandert’, raadt ze me aan.

 

Ik bel direct, krijg de vriendin aan de lijn en spreek af dat ik de volgende ochtend bij hen kom om wat over de VTZ te vertellen.
Het regent pijpenstelen als ik de volgende ochtend bij hen aanbel.
Geen reactie, de deur staat half open, ik laat mezelf binnen. Een doordringende nicotinewalm beneemt me de adem.
De huiskamer is bedompt en schemerig, de gordijnen zijn half gesloten.
Overal zie ik opgestapelde verhuisdozen, meubels verborgen onder spullen. Maar ook een onder stof bedolven glazen vitrinekast met prachtige halfedelstenen.
Op de bank ligt een broodmagere man, ongeschoren, in shirt en trainingsbroek, een sigaret in zijn mondhoek. Onderaan zijn wang een grote verdikking.
Zijn vriendin zit bij hem, ze oogt bleek en doodmoe.
Als hij zijn mond opent, wordt een open wond zichtbaar en verspreidt zich een doordringende geur.

 

‘Wat mot je, ben jij d’r ook weer zo een die alles beter weet en zich overal mee bemoeit, ze zeggen allemaal dat ze helpen maar doen niks.’
Met stemverheffing: ‘Niemand zegt mij wat ik moet doen, hoe ik leef dat maak ik zelf uit, versta je? Rot maar op.’
Zijn vijandigheid vult de kamer. Ik ben allesbehalve welkom.
Staand verzamel ik moed, stel me voor en zeg dat ik er niet ben om te zeggen wat hij moet doen.
‘Ik kom iets vertellen over de VTZ en wat VTZ-vrijwilligers kunnen doen in situaties als deze. Vindt u dat goed?’
Ik besluit hun zwijgen positief op te vatten en vraag of ik even mag zitten.
Als hij knikt maak ik een rand vrij op de overvolle bank en ga zitten.
Mijn jas uit doen lijkt me een stap te ver.
Terwijl meneer en zijn vriendin de ene sigaret met de andere aansteken, luisteren ze naar wat ik vertel over de VTZ.
Daarna volgt een traag, moeizaam gesprek.
Meneer is boos en verbitterd:
Op de chirurg die toezegde dat hij het gezwel in zijn mond zou opereren maar een week later terug krabbelde omdat hij het te groot vond. ‘Echt niet waar’, tiert hij, ‘dat weet ik zelf toch het beste? Het was niet gegroeid. Maar ze sturen je naar huis. Ze laten je gewoon creperen.’
En er zou iemand komen om zijn huis te poetsen. Schamper: ‘Toen kwam er zo’n trut, die keek alleen maar en toen maakte ze een lijstje. Moesten wij voor €80,- schoonmaakspullen kopen. Die Vim die ik had staan, was niet goed genoeg voor d’r. Nou, ik heb d’r verrot gescholden, we hebben d’r nooit meer terug gezien.’
‘En die onzin dat er iedere dag iemand mij komt wassen, ze doen me alleen maar zeer, de enige die aan mij komt is mijn vriendin, als je dat maar weet!’
‘De huisarts, ja die geeft spullen voor de pijn, meer niet, hij wou niet eens zeggen tegen die klojo in het ziekenhuis dat die operatie best door kon gaan.’

 

Er wordt gebeld, zijn hond, door haar vader uitgelaten, wordt terug gebracht.
Formaat kalf, een vacht vol klitten, waaks. De rest van het gesprek blaft hij woest naar me en haalt uit. Vriendin kan hem nauwelijks in bedwang houden.
Ik vraag: ‘Hoe zou u het vinden als er een vrijwilliger bij u blijft als uw vriendin even weg moet?’
‘Waarom moet dat?’, vraagt hij.
‘Nee, dat moet niet, dat gebeurt alleen als u het wilt’, verzeker ik hem.
‘Zeker weer zo’n eigenwijze trut die overal aankomt en me uithoort en zich overal mee bemoeit.’
Ik beloof dat de vrijwilliger nergens aan komt en zich niet ongevraagd met hem zal bemoeien.
Hij aarzelt: ‘Voor mij hoeft het niet.’
Ik kijk naar zijn vriendin, de donkere kringen onder haar ogen spreken boekdelen.
Ik vraag: ‘Hoe is het met u?’, ze knikt zwijgend..
‘Hoe vindt u het als er af en toe een vrijwilliger komt?’
Ze zucht: ‘Mijn moeder kan die kleine niet altijd ophalen’.
‘Als er iemand hier is, kunt u dat zelf doen.’
Ze knikt, ‘Het is maar een half uurtje, dan hoef ik me niet zo te haasten’.
Dan, fluisterend: ‘Hij wil niemand anders.’
Ik weet niet of ze haar kind bedoelt of haar vriend.
Ik vraag hem: ‘Vindt u het goed als er iemand bij u is zodat zij de kleine kan ophalen?’
Ineens zegt zij: ‘De markt’, naar hem: ‘Je weet wel.’
Verrast zie ik hoe ineens de sfeer omslaat. Ze kijken elkaar liefdevol aan.
Ze vertellen dat volgende week de ambtenaar hier thuis komt en hen zal trouwen.
Hij vlamt: ‘En het maakt me geen donder uit wat iedereen daarvan vindt!’
Daar gaat ze niet op in.
Ze vertelt dat ze dan zo graag iets moois aan wil, als ze nou dinsdagmorgen even naar de markt kan, om een trouwjurk te halen?
Ik voel een brok in mijn keel, denk: dit moet ze echt doen.
Ik bied aan voor dinsdagmorgen een vrijwilliger te zoeken.
Maar dat valt verkeerd.
De stemming slaat weer om en hij herhaalt zijn litanie over pottenkijkers en bemoeiallen.
Oké, een stap terug.
Ik zeg dat ik het snap en willen ze het hier misschien eerst samen over hebben?
Dan ga ik nu en bel vanavond om te horen of ze willen dat er dinsdagmorgen een vrijwilliger komt.

 

Buiten regent het onverminderd hard, diep adem ik de frisse lucht in. Mijn kleren stinken naar sigaretten als ik mijn schone gezellige huis in stap. 
‘s Avonds bel ik en hoor dat ‘die mevrouw wel mag komen’.
Ik regel een vrijwilliger.

 

Dinsdagmorgen belt de vriendin, afwerend en zonder uitleg zegt ze: ‘Die mevrouw hoeft niet te komen.’
Goed, ik zal de vrijwilliger afbellen. Vraag weer of ze misschien op een ander tijdstip een vrijwilliger wil?
Ja, volgende week donderdagmiddag, dan haalt ze die kleine op, een uurtje is genoeg, van half drie tot half vier.
Ik bel Martha, een ervaren vrijwilliger die geniet van uitdagingen en onverschrokken maar fijngevoelig complexe situaties het hoofd biedt. Zij gaat.
 
Als Martha die middag om half drie binnen komt, vertrekt de vriendin snel.
Mijnheer is er slecht aan toe, hij slaapt veel, een penetrante stank omringt hem.
Martha is blij dat het warm weer is, ze zit bij de open balkondeur.
Rondkijkend ziet ze foto’s van de trouwceremonie een paar dagen eerder. Hij liggend op de bank, zij in een spijkerbroek en t-shirt zittend bij hem.
Om vier uur belt Martha de vriendin, is ze misschien opgehouden? Nee, zegt vriendin, ze is bij haar moeder, ze komt zo.
Om vijf uur belt Martha haar weer, ze neemt niet op. Om half zes stapt ze binnen.
Zachtzinnig manoeuvreert Martha tussen begrip voor vriendin die haar kans pakte om er even tussenuit te zijn en het ongemak dat zijzelf daardoor twee en een half uur langer moest blijven dan was afgesproken.
’s Avonds bel ik de vriendin. Het is goed gegaan, zegt ze. Hij heeft nauwelijks gemerkt dat Martha er was.
‘Willen jullie dat Martha vaker komt en wat langer blijft?’
‘O’, zegt ze,’ ik weet niet, ik bel wel.’
 
Maar ze belt niet.
Ik bel zelf nog een keer.
Een gesprekje van een minuut: ‘Ja, het gaat slecht, ja, ze weet dat er vaker vrijwilligers kunnen komen, nee dat hoeft nu niet, ja ze belt wel als dat nodig is.’
Ze belt niet.
Een paar weken later hoor ik van de thuiszorg dat meneer is overleden.
 
Deze inzet blijft me al jaren bij.
Zelden zag ik zo’n gecompliceerde opeenstapeling van pech en problemen.
Vragen spelen door mijn hoofd, verontrustende vragen die geen simpele antwoorden hebben:
 
Ieder mens heeft het recht om de tijd die hem rest naar eigen inzicht in te vullen en zorg niet klakkeloos te accepteren. Rechtvaardigt dat een sterfbed als dit?
Uit respect voor zijn autonomie accepteerden de hulpverleners (ook de VTZ) de zorgweigering van meneer. Was dat terecht?
Wat had hier anders, beter, gekund?
 
11-2014

Horen, zien en …

In de jaren 90 werk ik, eerst als coördinator, later als directeur, bij een telefonische hulpdienst.
Ik train en begeleid de vrijwilligers en heb met velen een goede band.
Elke vrijwilliger doet elke week twee telefoondiensten van vier uur.
Voordat het rooster wordt opgesteld, geven ze door op welke tijdstippen ze wel of niet dienst kunnen doen.

 

Die middag vraagt vrijwilliger Jaap of hij me even kan spreken.
Hij heeft namelijk een plan en vraagt mijn medewerking.
Als hij tegenover me zit, vraagt hij me of ik hem, naast zijn twee reguliere telefoondiensten, ook elke dinsdagmiddag op het rooster wil zetten?
En als zijn vrouw dan op dinsdagmiddag belt naar de telefonische hulpdienst om hem te spreken, wil ik haar dan zeggen dat hij druk aan het werk is op de luisterpost?

 

Ik begrijp het niet meteen en vraag door: wil hij dat zijn vrouw denkt dat hij hier is terwijl hij hier niet is?
Hij knikt, dat heb ik goed begrepen, dat is geen moeite toch?
‘Maar waarom, Jaap?’
Hij zucht over zoveel onbegrip.
Dan vertelt hij dat hij zo verliefd is, ze is zo mooi en lief en intelligent en ze hebben de beste seks die hij ooit gehad heeft. Maar zijn vrouw wil dat niet begrijpen. Dat is jammer maar hoeft geen probleem te zijn als ik meewerk aan zijn plan want dan kunnen zijn vriendin en hij elke dinsdagmiddag ongestoord samen zijn.
Hij straalt.

 

Tot ik vraag: ‘Dus je wilt dat ik lieg voor je?’
‘Nee nee’ zegt hij haastig. Dat zie ik verkeerd, het kan nou eenmaal niet anders omdat zijn vrouw zo moeilijk doet. Als ik dit nou voor hem doe, is iedereen tevreden. Hij heeft een fijne middag en zijn vrouw maakt zich geen zorgen, want wat niet weet wat niet deert toch?

 

Ik weiger.
Zijn vrouw belt inderdaad een paar weken later op een dinsdagmiddag en vraagt naar Jaap.
Die is er niet.
Wat ik haar zeg.
Ze vraagt waar hij dan wel is.
Naar eer en geweten kan ik zeggen dat ik dat niet weet.

 

Korte tijd later stopt Jaap bij de telefonische hulpdienst.

 

 
 
5-6-2017
 

Knuppel

Uit de terminale thuiszorg

 

De thuiszorg belt: ‘Wil je eens gaan praten bij een cliënt van ons?
Hij is terminaal, de dochter die bij hem is, is aan het eind van haar latijn. Haar broers en zussen komen niet.
Er is een achtergrond van huiselijk geweld. Meneer heeft nog steeds een knuppel naast zich liggen, waar niemand aan mag komen, onze medewerkers gaan altijd met zijn tweeën naar hem toe.
Dus als je vrijwilligers hebt die daar willen helpen, moet je ze goed voorbereiden.’

 

Zijn dochter laat me binnen.
‘U durft’ zegt ze met een hartverscheurend cynisch lachje.
Ze heeft zwarte kringen onder haar ogen en steekt de ene sigaret met de andere aan.
Als ik vraag of ik haar vader kan begroeten, leidt ze me naar een kleine kamer.
In een hoog-laagbed ligt een broodmagere kleine man, scherp steken zijn botten af tegen het beddengoed. Hij is zichtbaar doodziek en sterk verzwakt.
Een oude verweerde honkbalknuppel steekt half onder zijn kussen uit.
Hij slaat zijn ogen op, ik steek mijn hand uit. Hij pakt hem niet, licht zijn hand flauwtjes op en laat hem weer vallen op het dekbed. Zijn ogen vallen weer dicht.

 

Dochter en ik gaan naar de huiskamer.
Als ze een nieuwe sigaret heeft aangestoken, steekt ze van wal.
‘Zag u die honkbalknuppel onder zijn kussen, daarmee sloeg hij ons verrot.
En nou kan hij niet eens meer zijn lepel tillen, dertig kilo weegt ie nog maar, hooguit.
En toch, die angst hè, die blijft, ik dacht dat die zou slijten maar niks hoor.
Als ik hem voer en hij kijkt me aan met die ogen, dat zijn die ogen van vroeger als hij je alle hoeken van de kamer liet zien. Dan wil ik alleen maar gillen, heel hard gillen en wegrennen. Net als vroeger.
Terwijl hij geen deuk meer in een pakje boter slaat, dat zie ik ook wel. Snapt u dat nou? Mijn broers en zussen komen niet, die zijn nog steeds bang voor hem.
Hij heeft niemand, alleen mij en die knuppel. Ik ben hier alleen omdat ik mijn hond bij me heb, die is waaks. En ’t is toch mijn vader. Maar die hond moet ik natuurlijk uitlaten elke dag. Maar hij kan niet meer alleen zijn. Maar ik snap best als uw vrijwilligers hier niet durven zijn hoor.
Als u hem zo ziet, denkt u dan dat het nog lang duurt?’

 

Ik zocht stevige vrijwilligers uit om hier naar toe te gaan.
Niet zo zeer fysiek sterk: de man in het bed bezat geen enkele kracht meer, at en dronk nauwelijks, sprak niet meer. Hij leefde nog twee weken.
Nee ze moesten stevig in hun schoenen staan om bestand te zijn tegen de niet aflatende stroom herinneringen aan een gewelddadige jeugd die de dochter over hen uitstortte, elke keer als ze haar hond had uitgelaten.

 

5-8-2017

Onhandig

Uit de terminale thuiszorg
 
Ik heb bereikbaarheidsdienst en wordt gebeld.
In mijn oren klinkt een zachte beschaafde stem die verzoekt om informatie over de inzet van vrijwilligers.
We maken een afspraak voor een intakegesprek.
 
Als ik aanbel, klinkt een melodieuze gong.
Een man in een mooi maatpak opent de deur, zijn gezicht grauw en ongeschoren, zijn ogen wanhopig in de mijne.
Zorgvuldig hangt hij mijn jas op een hanger in de garderobekast, gaat me dan voor naar een enorme kamer. Grijze en zwarte tinten overheersen, een enkele manshoge cactus, moderne kunst aan de muren.
Hij schenkt koffie in porseleinen kopjes.
Gaat dan zitten en vertelt met beheerste stem dat artsen niets meer voor hem kunnen doen.
‘Mevrouw ik heb daar geen ervaring mee, het is uw werk omgaan met mensen die dit gehoord hebben, kunt u me vertellen, dood gaan, hoe doe je dat?’
Hoopvol kijkt hij me aan.
We praten.
Langzaam betrekt zijn gezicht.
Ik heb niet de gebruiksaanwijzing waar hij op hoopte.
 
Als we in de gang staan en hij mijn jas voor me ophoudt, komt zijn vrouw uit een kamer aan het eind van de gang.
Een mantelpakje, een exclusieve sjaal hoog om haar hals.
Als ze me haar hand reikt, verschuift de sjaal en wordt een grote blauwzwarte vlek zichtbaar in haar hals en op haar rechterkaak.
Dan valt me ook de dikke laag make-up op haar gezicht op.
Mijn ogen worden groot, mijn mond opent zich.
Ze zien het, glimlachen sussend.
‘Ik liep tegen de deurpost.’
‘Zij is altijd zo onhandig.’
‘s Avonds belt hij en deelt me uiterst beleefd mee dat hij afziet van de inzet van vrijwilligers.

Broeder Gijs

 
In 1971 waaide er een nieuwe wind door de traditionele psychiatrie.
In de nabijgelegen Willem Arntszhoeve in Den Dolder werd volop geëxperimenteerd met minder medicijnverstrekking en meer, beter en gelijkwaardiger luisteren naar en praten met psychiatrische patiënten.
 
Een van de voorlopers in die ontwikkeling was psychiater Jan Foudraine.
De behoudende christelijke instelling waar ik mijn opleiding deed, was fel gekant tegen deze nieuwlichterij.
In de opleiding werd ons leerlingen zelfs verboden om het spraakmakende ‘Wie is van hout’ van Jan Foudraine te lezen.
Dat versterkte onze nieuwsgierigheid alleen maar.
Ik kocht het en verslond het: dit was hoe je met psychiatrische patiënten moet omgaan! Het staat nog vergeeld in mijn boekenkast.
 
Toch ontkwam ook het Christelijk Sanatorium voor Neurosen en Psychosen niet aan vernieuwing in de psychiatrie.
Mondjesmaat werden veranderingen doorgevoerd:
Zo kwam er een ‘sociopaviljoen’ waar medicijngebruik werd beperkt en groepstherapie zijn intrede deed.
Een andere grote verandering vond plaats op het vrouwenpaviljoen waar ik werkte met enkel vrouwelijke collega’s: de eerste broeder deed zijn intrede.
Na een zorgvuldige selectieprocedure werd Gijs aangesteld, midden dertig, gediplomeerd, getrouwd.
Goedlachse Gijs was snel ingeburgerd, al gauw was iedereen dol op hem.
De jongeren vonden hem leuk maar saai.
Voor oudere dames was hij het ideale-schoonzoon-type.
De middengroep adoreerde hem, ze namen hem in vertrouwen en bij een enkeling zagen we een opvallende metamorfose als Gijs dienst had: zij waren opgewekter, spraakzamer, besteedden meer aandacht aan hun uiterlijk.
Gijs deed of hij het niet zag maar haalde tijdens de koffie terloops zijn zakformaat fotoalbum tevoorschijn en vertelde lyrisch over zijn vrouw en kinderen.
 
Wij mochten collega Gijs ook graag.
In de personeelskamer gierden wij om zijn grappen, genoten van zijn broodnuchtere instelling en lachten om zijn verbazing over onze aanpak.
Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke competenties in ons werk werd ineens duidelijk en dat was leerzaam voor hem en voor ons.
 
Desondanks werd ons na een paar maanden meegedeeld dat Gijs werd overgeplaatst.
Onze heftige protesten werden weggewuifd: ‘Jammer maar helaas, het mannenpaviljoen heeft Gijs nodig.’
Er viel niet over te praten, wij waren tenslotte geen sociopaviljoen.
En inspraak bestond nog niet.
 
2010

Houdgreep

 

‘You’ve always had the power my dear, you just had to learn it for yourself’   the Wizard of Oz
 
Negentien was ik en derdejaars leerling psychiatrische verpleegkunde, net overgeplaatst van het vrouwen- naar het mannenpaviljoen.
In het mannenpaviljoen verbleven circa twintig mannen.
De helft van hen bracht zijn dagen en nachten gezamenlijk door op zaal, zij waren ofwel in observatie ofwel chronisch ziek (bijvoorbeeld schizofreen).
De andere helft had een kamer alleen of met zijn tweeën.
’s Nachts was er één nachtdienst die zorgde voor de patiënten op zaal.
Die avond om elf uur begon mijn week ‘in de wacht.’
De avonddienst die ik afloste, vertelde over de nieuwe patiënt: een junk die na een bad trip was platgespoten en acuut opgenomen.
Hij sliep maar lag veiligheidshalve ‘in de band’: zijn voeten, middel en een arm waren vastgemaakt aan de bedrand. De band mocht niet los en aan het eind van mijn nachtdienst moest ik hem wassen in bed.
Zo gezegd zo gedaan, tegen zeven uur, na een rustige nacht, was de jongen wakker.
De andere patiënten waren nog in diepe rust.
Ik zette een scherm om zijn bed, pakte waskommen, zeep, washandjes en handdoeken en begon hem te wassen.
Ik praatte zachtjes maar hij reageerde niet. De lege blik in zijn ogen deed me veronderstellen dat hij nog versuft was van het platspuiten de vorige dag.
Ik was dan ook niet voorbereid op wat gebeurde toen ik zijn onderlichaam waste.
Ineens sloeg hij zijn vrije arm om mijn keel, trok me omhoog tot hij met zijn vastgebonden arm bij mijn paardenstaart kon en greep die vast.
Half op mijn rug hing ik over hem heen. Met zijn vrije arm om mijn keel en de andere op mijn hoofd, hield hij me in een houdgreep: ik kon me niet bewegen en was ver verwijderd van de twee op zaal aanwezige alarmbellen.
Hij fluisterde: ‘Nou heb ik je, nou ben je bang hè.’
Dat klopte, ik was bang. De patiënten om me heen, waren door hun slaapmedicatie allemaal nog diep in slaap.
 
Ik weet niet hoe lang het duurde.
En ook niet wat ik fluisterend, zijn hand hermetisch om mijn keel geklemd, zei om hem te vermurwen me los te laten.
Toen zijn greep even verslapte, rukte ik me los en rende naar het aan de zaal grenzende badkamertje.
Daar wachtte ik verstijfd tot de dagdienst me afloste.
Die reageerde adequaat.
Ze luisterde naar mijn verhaal, stuurde me naar de personeelskamer en belde de hoofdbroeder.
Ze maakte de vrije arm van de jongen ook vast en suste de ondertussen wakker en onrustig geworden patiënten.
De hoofdbroeder was nog nooit zo snel naar zijn werk gefietst.
Hijgend kwam hij de personeelskamer binnen.
Toen ik vertelde wat er was gebeurd, vloekte hij, een aimabel en onverstoorbaar mens, hard en hartgrondig.
Voor mij was dat de druppel: ik barstte in tranen uit.
Hij troostte me, en benadrukte dat ik het prima had opgelost.
 
Pas achteraf realiseer ik me de impact van dit gebeuren, op mij, op mijn collega’s, op de psychiatrie zoals die daar in die tijd werd bedreven:
De patiënt werd dezelfde dag nog overgeplaatst.
Ik kreeg een paar dagen vrij en werkte een paar weken in de luwte, als extra.
De geneesheerdirecteur, die ik nog nooit had gezien, ontbood me op zijn kantoor en overstelpte me met complimenten voor mijn professionele aanpak van de situatie. Dat overrompelde me, er was helemaal geen sprake van een doordachte professionele aanpak in mijn ogen …
Er gebeurde meer:
Het opnamebeleid werd aangepast: voortaan werden potentieel agressieve patiënten geweigerd, daar was onze instelling niet op ingericht.
Nachtdiensten werden niet meer alleen gedraaid, er kwam een slaapwacht bij.
Er kwamen semafoons en een noodprotocol.
 
Jaren later herkende ik de junk van toen midden in een mensenmassa op Hoog Catharijne in Utrecht.
Zonder teken van herkenning liepen we elkaar voorbij.
Hij zag er goed uit, zag ik.
Mijn hoofd was er blij om, mijn hand greep naar mijn hals.
 
 
10-2010
 

Nachtdienst 1971

psychiatrie in de jaren zeventig
 
Ik zit aan het tafeltje en schrijf bij een schemerlampje observatierapporten over in patiëntendossiers van psychiaters.
Om me heen slapende patiënten.
Om vier uur, het slaapverwekkendste moment, sluip ik naar het keukentje, zet geluidloos koffie, en eet wat, ondertussen kijkend naar de slapende zaal.
De telefoon zoemt, een minuut later weer, onze code.
Ik neem op, fluister ‘Kees?’
Hij heeft nachtdienst op een ander paviljoen.
‘Wil je de nieuwste horen?’
‘Graag.’
Midden in de nacht fluistert hij zijn laatste gedicht in de telefoon.
Prachtig vind ik het.
 
Ooit vroeg ik wat zijn verloofde vond van zijn gedichten.
‘Onbegrijpelijke romantische flauwekul.’
 
6-2-2018
 

Zoek

psychiatrie in de jaren zeventig
 
Een zondagmiddag eind november begin jaren zeventig.
Achttien ben ik, tweedejaars leerling psychiatrisch verpleegkundige.
Om drie uur beginnen Dini en ik onze dienst.
Ik heb zaaldienst, wat betekent dat ik op de zaal op de eerste verdieping verantwoordelijk ben voor de tien patiënten die daar hun dagen en nachten doorbrengen.
Geen van hen mag zonder toestemming van zaal af.
Scherpe voorwerpen zijn ingenomen, voor en na elke maaltijd worden messen geteld.
Dini werkt beneden bij de twaalf patiënten die wat meer vrijheden hebben en een eigen kamer. Zij wandelen met hun bezoek in de prachtige tuinen tussen de paviljoens of drinken thee in de patiënten huiskamer.
De zaalpatiënten hebben ook bezoek, in hoekjes zitten ze apart. Met degenen die geen bezoek hebben, kwartet ik aan de grote tafel.
Als om vijf uur het bezoek is vertrokken, komt Dini de zaal op en wenkt me, ze ziet er geagiteerd uit.
In het keukentje met de deur dicht (met zicht op de zaal) vraagt ze of ik juffrouw V, een van haar patiëntes, heb gezien.
Als ik nee zeg, kruipen er vlekken omhoog in haar hals en ik begrijp dat we een probleem hebben.
Juffrouw V is zoek.
 
Juffrouw V (in die tijd noemde je een ongetrouwde vrouw nog juffrouw) heeft de toen nog gangbare diagnose: hysterie, ofwel ‘theatrale persoonlijkheidsstoornis.’ Nader omschreven als: ‘lichamelijke stoornissen door psychische problemen of stress.’
Bij haar uit zich dit in periodes van blindheid, onverklaarbare pijn en in automutilatie (zelfverwonding).
Haar psychiater heeft ons geleerd dat het gedrag van juffrouw V een zieke manier van aandacht vragen is die genegeerd dient te worden.
Dat valt ons vaak niet mee: soms zet juffrouw V het hele paviljoen op stelten. Bijvoorbeeld als ze weer eens bebloed en schijnbaar bewusteloos onder aan de trap ligt, alsof ze van die trap is gevallen.
Maar ook dan geldt het voorschrift dat we haar moeten negeren.
Dus: over haar heen stappen en ervoor zorgen dat haar geschokte medepatiënten dit ook doen.
Als ze te lang stil ligt, moeten we haar knijpen tot ze reageert en dan weer zwijgend weg lopen. Na een half uurtje staat ze zuchtend op en doet alsof er niets is gebeurd.
Natuurlijk geven we haar ook positieve aandacht. Belangstelling, tijd, geduld een luisterend oor. Dat verandert echter niets aan haar negatieve gedrag.
 
Maar die zondagmiddag ligt ze niet onder aan de trap: ze is zoek.
Zo onopvallend mogelijk doorzoeken we alle kamers.
Omdat we maar met zijn tweeën zijn en er altijd twee personeelsleden in huis moeten zijn, kunnen we niet buiten zoeken. Dini schakelt collega’s in van een ander paviljoen.
Terwijl ik de rust probeer te bewaren op zaal, zie ik in mijn ooghoeken in het donker buiten de lichten van de zaklantarens van collega’s heen en weer flitsen in de stromende regen.
Juffrouw V wordt niet gevonden. We worden steeds ongeruster, de kans dat juffrouw V zichzelf deze keer iets ernstigs heeft aangedaan, kunnen we niet uitsluiten.
Ten einde raad belt Dini de politie.
Hoewel die op zondag net zo slecht bemenst zijn als wij, komt er twee uur later toch een agent.
Minutieus doorzoekt hij het hele terrein.
’s Avonds laat vindt hij haar, verscholen in een lekkend tuinhuisje op nog geen vijftig meter van ons paviljoen.
Ze heeft er al die uren gewacht tot ze werd gevonden.
Koud en nat schuifelt ze naar binnen, mompelend ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’
 
Wat me vooral bijblijft van die dag is ons gevoel van boze machteloosheid omdat het haar noch ons lukte om haar situatie te veranderen.
Ondanks diverse therapieën en medicijnen en positieve aandacht kwam ze niet uit haar vicieuze cirkel.
Ze bleef een draaideurpatiënt, haar opnames volgden elkaar steeds sneller op.
 
29-11-2016