Ze woonde een paar straten verder en was een goede collega van man. Regelmatig liep hij even bij haar binnen.
Toen wij in de ogen van onze pubers saai, burgerlijk en voorspelbaar waren, vonden zij ook de weg naar haar huis.
In haar troffen ze het tegendeel van hun ouders (vonden ze toen): een warm hart, open geest en luisterend oor, kortom: een tof wijf!
En, last but not least, bij Nettie mocht binnen gerookt worden.
Zo werd haar huis een paar jaar hun toevluchtsoord en zij een vertrouwenspersoon voor hen en voor vele andere jongeren die zich aan het los maken waren van hun ouderlijk huis.
Zij waren blij met haar maar wij waren dat ook: we wisten dat ze een oogje in het zeil hield en, zonder hun vertrouwen te beschamen, ons zou tippen als er werkelijk iets aan de hand was met hen.
Een goede deal voor iedereen.
Nettie stond open voor wat jongeren bezig hield, alles kon bij haar maar ze had wel regels.
Zo was het vaste prik dat ze, als ze het welletjes vond die volle huiskamer vol jong spul dat geanimeerd rookte, praatte, dronk en muziek draaide, altijd dezelfde plaat opzette: ‘Stay’ (just a little bit longer) van Jackson Browne.
Ja, ze had gevoel voor humor, iedereen wist dat dit nummer het signaal was om op te breken en dat gebeurde dan ook.
Mijn jongens bewaren goede herinneringen aan de avonden bij Nettie.
Jongste ontmoette er zijn vriendin.
Toen ons muzikale uithoudingsvermogen tot het uiterste werd getergd door oudstes voorkeur voor heavy metal, mocht hij bij Nettie tekeer gaan op zijn net aangeschafte drumstel.
Als de zonen volwassen dingen gaan doen, studies, banen, relaties, verhuizingen, ontdekken ze gelukkig weer dat ouders mensen zijn waar je wat aan kan hebben.
Het contact met Nettie verwatert.
Ik ontmoet haar tien jaar geleden weer als ze terminaal ziek is en een beroep doet op de vrijwilligers van de organisatie waar ik werk.
Het weerzien is warm, de jaren vallen weg als we herinneringen ophalen.
Ook de zonen bezoeken haar nog, voor ze een paar weken later overlijdt.
Met zijn drieën gaan we naar haar uitvaart.
Op de voorste rijen zitten stemmig geklede ouderen, daarachter rijen vol jongeren.
Tussen de sprekers die dierbare herinneringen ophalen, klinkt ‘Nettiemuziek’: ‘Child in time’ van Deep Purple, Chris Hinze en aan het eind natuurlijk ‘Stay’ van Jackson Browne.
De ‘jongeren van toen’ zingen het door hun tranen heen lachend mee.
Maar het hoogtepunt is ‘Light my fire’ van the Doors.
Voorafgaand aan de crematie van Nettie klinkt op volle sterkte en steeds opzwepender, Jim Morrison door de ruimte: ‘Come on baby, light my fire.’
Sindsdien glimlach ik als ik ‘Light my fire’ hoor, zet het geluid harder en knipoog even omhoog: daar ga je Nettie, dankjewel voor wie je was voor ons.
Ik was acht toen ik van Sinterklaas een poesiealbum kreeg.
In de maanden daarna schreven familieleden en vriendinnetjes er de bekende albumversjes in.
Behalve de juf van de leeszaal en mijn vader.
Zij schreven allebei een eigen versje voor me.
Onderstaand versje is van mijn vader.
Hij was een hardwerkende zwijgzame man die naast zijn werk als registeraccountant ook actief was als schaker en penningmeester van de kerkenraad.
In 1962, toen hij dit versje in mijn poesiealbum schreef, was hij nog niet geveld door de ‘overspannenheid’ die een paar jaar later en de rest van zijn leven bezit van hem nam.
Opgroeien in die tijd in dat gezin bood weinig ruimte voor het uiten van gevoelens, aanraken of knuffelen.
Vele jaren later, mijn vader was al overleden, drong het bij het lezen van dit versje ineens tot me door dat hij meer zag dan ik wist.
Dat hij me beter kende dan hij bij leven ooit toonde, kon tonen:
Sport was voor mij badmintonnen.Met zussen en vriendinnen luid tellend de shuttle zo lang mogelijk in de lucht houden. We juichten als hij meer dan honderd keer heen en weer ging zonder de grond te raken.
Diep geshockeerd was ik toen de tennisleraar bij mijn eerste les de bal op alle hoeken van het veld speelde zodat ik er niet bij kon. Verontwaardigd kondigde ik thuis aan dat die man geen les kon geven.
Bij gym werd ik als een van de laatsten gekozen bij het samenstellen van volleybalteams. Toch werd ik gevraagd voor het schoolteam in het volleybaltoernooi in de kerstvakantie. Oké, de gebruikelijke spelers waren niet beschikbaar. Dat alleen mij op het hart werd gedrukt om alleen teamleden de bal toe te spelen en niet onze tegenstanders, vatte ik op als spelstrategie.
Het eerste potje Monopoly met man, jaren later, opende mijn ogen.
Als wij thuis Monopoly speelden ging het er om iedereen zo lang mogelijk in het spel te houden. Wie won was een detail.
Zo niet bij man.
Verbijsterd keek ik toe hoe hij rücksichtslos in hoog tempo de zwakste spelers van het veld veegde. Diep verontwaardigd wees ik hem er op dat dit tegen de regels was. Zo boos als ik was, zo stomverbaasd was hij, nooit vergeet ik zijn weerwoord: ‘Maar je speelt toch om te winnen?’
Toen begon mij iets te dagen…
De tennisleraar wilde mij iets leren.
De volleybalaanvoerster niet, zij deed aan damagecontrol.
En dat allemaal omdat ik samen wil spelen, niet tegen iemand.
Die ontdekking leidde tot verhitte discussies met man, hij had nog nooit iemand ontmoet die niet wilde winnen. ‘Dat meen je niet’ zei hij toen ik hem vroeg wat er dan precies zo leuk was aan winnen. Ik meende het, ik wist het echt niet.
Hij ontplofte bijkans bij mijn compromisvoorstel: laten we vooraf afspreken dat jij hebt gewonnen, dan is dat geregeld en kunnen we daarna samen het spel spelen.
Zo werd Monopoly een no go area voor ons.
Niet onoverkomelijk want we waren erg goed in Yahtzee, Risk, eenentwintigen en jokeren.En Scrabble niet te vergeten.
De juffen op de kleuterschool en in de eerste drie klassen van de lagere school waren beleefd, vormelijk vriendelijk, netjes gekleed en gekapt.Ze dienden met u en hun achternaam aangesproken te worden. Plichtsgetrouw leerden ze ons schrijven, lezen en rekenen.Soms was er tijd voor zingen of tekenen, ook dat verliep keurig volgens het boekje.Ik voegde me naar die dagorde en droomde tussendoor, kijkend naar de wolken, over verhaaltjes die werden voorgelezen of die ik zelf las toen ik kon lezen.
Toen ging ik over naar klas vier.
Na de zomervakantie stapte ik de klas in en daar stond een jonge man.
Niet, zoals de mannen die ik tot dan toe om me heen had gezien, in een degelijk blauw of zwart pak, maar in een geruit overhemd en een groene broek. Groen!
Ik wist niet dat er groene broeken bestonden voor mannen. Hardop noemde hij de namen van de kinderen en keek het kind dat zijn vinger opstak vervolgens doordringend aan, met een lach op zijn gezicht.
Een lach! Ik wist niet dat juffen en meesters mochten lachen.
Toen ik aan de beurt was en hij langzaam, bijna proevend, mijn naam noemde en me lachend aankeek, gebeurde er iets in me, ik kreeg het warm en bloosde.
Het was alsof de mist in me optrok, alsof eindelijk de zon doorkwam.
Alles ging anders bij meester Huib.
Hij wilde meester Huib genoemd worden, want dat was immers zijn voornaam.
Vrolijk stompte hij de jongens bij het binnenkomen, gaf de meisjes een schouderklopje.
Hij noemde elk kind bij naam en keek je dan ook even echt aan.
Als hij lekker had gegeten maar teveel, zuchtte hij, deed zijn broeksknoop open en wreef lachend over zijn bolle maag.
In het begin lachten we schoorvoetend, onbekend als lachen in de klas voor ons was, maar het duurde niet lang voor we begrepen: er mag gelachen worden.
Wat een verademing vergeleken met die saaie jaren daarvoor!
Toch werd er veel en goed geleerd.
De tafels werden hardop dreunend opgezegd.
Maar vaak gebeurde het dat meester Huib halverwege de tafel van zeven stopte en zei: ‘Even wat anders hoor, dit is zo saai, we gaan zingen.’
Hij leerde ons canon zingen ‘Frère Jacques, frère Jacques, dormez vous, dormez vous, sonnez les matines, sonnez les matines, ding ding dong, ding ding dong.’
Toen de klas dat zachtjes inzette, tikte hij af: ‘Dat kan veel harder.’
Hard mochten we zingen, steeds harder door elkaar heen, tot het hele lokaal dreunde.
De tafel van zeven ging daarna ineens een stuk soepeler.
En tekenen, hij gaf geen natekenopdrachten, we moesten zelf een verhaaltje verzinnen wat we wilden tekenen.
En nooit, nooit zei hij dat het niet goed was of dat het perspectief niet klopte.
Het vak vaderlandse geschiedenis deed zijn intrede, zo heette Nederlandse geschiedenis toen.
Het werd een feestje waar we de hele week naar uitkeken.
Meester Huib vertelde geschiedenisverhalen alsof ze gisteren om de hoek waren gebeurd.
Van de moord op Bonifatius bij Dokkum in 754 maakte hij een onvergetelijke spannende act.
Na afloop van elk geschiedenisverhaal wat hij vertelde, moesten we het kort in eigen woorden opschrijven met het jaartal erbij.
Zo ontstond een lijst met honderd jaartallen en gebeurtenissen.
Wie aan het eind van het schooljaar die ‘lijst van honderd’ foutloos en chronologisch kon opzeggen, werd gefeliciteerd en kreeg een hoog cijfer op zijn rapport. Voor hem, voor meester Huib, zwoegde ik thuis middagen lang op die lijst tot ik hem kon dromen. Het lukte, foutloos dreunde ik hem op.
Stralend van trots nam ik het uitbundige applaus van meester Huib en de klas in ontvangst. Het werd de enige negen die ik ooit op een rapport kreeg voor ‘vaderlandse geschiedenis’.
Dat was meester Huib, een van de eerste mensen door wie ik me gezien en gehoord voelde, aardig gevonden en belangrijk.
Ik bloeide op in klas vier en vijf bij meester Huib.
In klas zes barstte die bubbel en was het voorbij. ‘Meneer de V’ nam het stokje over en leren werd weer een zware serieuze kwestie.
Maar ik koester de herinnering aan de lessen bij meester Huib.
Zelfs al is, achteraf gezien, de pedagogische waarde van zijn werkwijze wellicht discutabel: kinderen een hoog cijfer geven als ze honderd jaartallen met bijbehorende gebeurtenissen chronologisch op kunnen dreunen.
Toen ik afgelopen zomer de zolder leeghaalde om te kijken tot hoever de lekkage doorliep, stuitte ik op de plunjebaal van manlief. Ik sjorde hem de trap af om beneden op mijn gemak te kijken wat vijfenveertig jaar met de inhoud had gedaan. En om te besluiten of ik hem nog wilde bewaren. Ik ging er vanuit dat het ministerie van Defensie er geen belangstelling meer voor heeft. Na zijn afzwaaien sommeerden ze man twee keer om zijn plunjebaal in te leveren, maar reageerden niet toen hij dat vergat.
Met het openen van de plunjebaal kwamen ook de herinneringen terug. Hij was sergeant bij het 41ste pantserinfanteriebataljon in Ermelo. We leerden elkaar kennen toen hij net was afgezwaaid en nog vol was van wat hij daar allemaal had meegemaakt. In militaire dienst worden jongens mannen, zegt een cliché, bij hem klopte het. Dat hij als volwassene werd benaderd en verantwoordelijkheden kreeg waarop hij ook werd aangesproken, deed hem groeien. Hij leerde er doorzetten en leiding geven. En, niet onbelangrijk, hij leerde er voor zich zelf zorgen en dat gaf hem het zelfvertrouwen waar het tijdens zijn MULO/HBS-tijd vaak aan had ontbroken. Ik, lichtelijk antimilitaristisch flowerpowermeisje, sprak ironisch over ‘je groene tijd’, tot ik doorkreeg dat die tijd hem echt goed had gedaan. Zo had hij geleerd hoe hij zijn manschappen zo moest aanspreken dat zijn orders werden uitgevoerd: je staat breeduit en rechtop, kijkt iedereen aan, spreekt met stemverheffing iets lager dan normaal en je zorgt ervoor dat je stem en houding in overeenstemming zijn met je boodschap.
Vaardigheden die hem, terug in de burgermaatschappij, bij verschillende gelegenheden goed van pas kwamen. Maar soms ook niet: onze oudste, net een jaar, leerde lopen en ging blij de wereld verkennen in onze huiskamer. De knopjes van de tv vond hij uitermate boeiend. Tot een luide zware sergeantstem baste: ‘Jansen! Afblijven!’ Oudste schrok zo dat hij krijsend omviel. Gelukkig schrok zijn vader net zo erg (‘sorry sorry, het floepte er ineens uit’) en leerde zo het verschil tussen het opvoeden van zijn zoon en het aanvoeren van zijn manschappen. Gelukkig kon hij troosten als de beste. Ik zie nog dat verschrikte koppie, van allebei. Het bleef een gevleugelde uitdrukking bij ons ‘de groene tijd.’
Oudste heeft de plunjebaal. Jongste wilde een paar sergeant-insignes. Ik schrijf dit stukje in een originele authentieke legergroene onverslijtbare wollen trui, wat ruim en wijd maar heerlijk warm als het koud is.
Barneveld telt nu 56000 inwoners maar ik herinner me nog het dorp begin jaren zestig met hooguit 5600 inwoners. Ik logeerde er in de zomervakantie bij oom en tante, genoot van hun aandacht, grapjes en verwennerijen. We aten alleen wat ik lekker vond en in de grote moestuin smulde ik naar hartenlust van frambozen, bessen en bramen. En niks om acht uur naar bed, ik mocht opblijven zo lang ik wilde.
Ook die avond. Om elf uur maakte oom aanstalten om naar bed te gaan, hij moest weer vroeg op. Maar met een ondeugende twinkeling in haar ogen en een knipoog naar oom vroeg tante me: ’Het is nog zo warm, zullen wij nog een eindje wandelen?’ Zo laat nog wandelen, dat had ik nog nooit gedaan, dat was spannend! Nog spannender werd het toen oom zei dat we wel moesten uitkijken want vrouwen zo laat op straat, dat was eigenlijk verboden, ‘Kijk maar uit dat jullie niet worden opgepakt!’ Grinnikend keek hij ons bij het tuinhek na.
De warmte hing nog tussen de huizen, de hemel was helder en bezaaid met sterren en tante en ik liepen gearmd en praatten over zaken waar bij mij thuis niet over gepraat werd. Ik genoot met volle teugen. Tot er achter ons plots een barse stem klonk: ’Wat moet dat daar, wat doen jullie hier midden in de nacht?’ Geschrokken draaiden we ons om en zagen een agent met een wapenstok in de hand die ons streng aankeek. Ik schrok me dood en klampte me aan tante vast die met een rood hoofd hakkelde dat er niets aan de hand was en dat we alleen maar een eindje om gingen. ‘Zo laat nog?’ baste de agent. Ik trilde maar tante zei sussend dat we alweer op huis aan gingen en gelukkig mochten we toen doorlopen. Met stevige pas liepen we terug naar huis, blij dat het goed was afgelopen. Thuis kroop ik gauw in bed, nog nagenietend van dit avontuur want zomaar zo laat nog buiten lopen met tante was toch wel heel erg fijn geweest. Misschien wel beter om niet tegen mijn ouders te vertellen dat tante en ik midden in de nacht waren aangehouden door de politie…
Pas jaren later hoorde ik dat net nadat oom ons had nagezwaaid de politieagent langs liep die zijn ronde deed. Het was een goede bekende van hen en oom vertelde van onze nachtwandeling en vroeg hem om een geintje uit te halen en ons aan te houden. Tantes hakkelen en blozen waren niet van de schrik, ze snapte direct wat oom had uitgehaald en probeerde uit alle macht om haar lachen in te houden. Het maakt de herinnering nog dierbaarder.
Het gebeurde toen de verpleegkundige tegenover me commandeerde: ‘Ik neem hem nu mee, ouders wachten in de wachtkamer’ en haar hand uitstak naar jongste op mijn schoot om hem mee te nemen.
Ik kende haar niet, de furie die plots oprees in mij en het roer overnam. Ze klemde jongste vast op mijn schoot en zei: ‘Wat? Geen sprake van! Ik heb afgesproken met de arts dat ik bij hem blijf tijdens de ingreep!’
Bijna had ik medelijden met de verpleegkundige, ze keek net zo verbijsterd als ik me voelde maar vervolgde vinnig: ’Daar weet ik niks van, dat doen wij nooit zo.’ ‘Dan zijn er twee mogelijkheden!’ sprak de furie: ‘U kunt het navragen bij de arts of wij vertrekken nu!’ Furie sprak in uitroeptekens.
De verpleegkundige gaf zich niet zo snel gewonnen, haalde de arts erbij, die onze afspraak duidelijk was vergeten maar hem bij het zicht op furie snel en sussend bevestigde.
Jongste herinnert zich wel de oorbuisjes maar niet dit voorval. ‘Jullie waren er gewoon’ zegt hij schouderophalend. Precies! Wij waren er gewoon!
Furie bleef, ze sluimert op de achtergrond. Tot er iets is met kinderen of kleinzoon. Dan leeft ze weer op.
De metamorfose vindt plaats als meneer A de lokaaldeur sluit en zich naar de klas wendt.
Als een vleesgeworden norse Beethovenbuste buldert hij vijftig minuten lang tegen ons, een klas vol pubers die hem verstijfd aanstaren.
Wie het antwoord niet weet op zijn vraag is stommer dan het achtereind van een varken.
Wie fout antwoordt, hoort nog onder moeders rokken.
Onze schaarse goede antwoorden zijn toevalstreffers van uilskuikens.
Leeghoofden zijn we, terug naar de kleuterschool moeten we maar dat wil hij de kleuterjuf niet aandoen.
Een jaar wordt er verbleekt, gehuild, overgegeven, flauw gevallen, in broeken geplast.
Dan vertrekt hij, ‘geen lol aan bij die lamzakken hier.’
HAVO 3 1968
Op een kluitje staan we bij de deur en staren.
Tafels staan schots en scheef, stoelen zijn omgegooid.
De vloer is bezaaid met boeken, schriften, pennen, etensresten.
Op het bord scheldwoorden en karikaturen.
Meneer R, de mister Bean lookalike, staat ineengedoken bij het open raam, heftig trekt hij aan een sigaret, schichtig rondkijkend blaast hij de rook naar buiten.
In de school mag niet gerookt worden.
Vrieskou en tabaksgeur stromen het lokaal in.
Hij beeft, mompelt iets onverstaanbaars.
We gaan naar binnen, zetten tafels recht, rapen stoelen op, gaan zitten.
Jonge ouders met mooie idealen, wij zouden het anders doen, wij zouden niet autoritair opvoeden, wij zouden praten met ze en uitleggen en overtuigen en ze spelenderwijs leren om zelf na te denken. En we zouden ze alle ruimte geven om zelf te ervaren en uit te proberen.
Al toen jongste nog heel klein was, had hij af en toe de slappe lach.
Als zijn grote broer kiekeboe speelde met hem gleed hij slap van de lach uit zijn kinderstoel.
Heerlijk om te zien, je lachte vanzelf mee.
Toen ze wat ouder waren, vier en zeven, cultiveerden ze die slappe lach tot een onnavolgbare en helemaal niet amusante act waarin ze in eendrachtige samenwerking de avondmaaltijd ontwrichtten.
Oudste had de rol van aangever, als de maaltijd op tafel stond, provoceerde hij : ‘Bah wat een goor eten’ en keek ons en zijn broertje aan.
Die nam de uitdaging aan en samen zochten ze vergelijkingen voor de aanblik van het eten (kots, modder, poep enz.).
De grootste lol hadden ze, ondertussen afwachtend hoe wij ons hieruit gingen redden, wetend dat wij niet snel rigoureus ingrepen.
Ons ‘Nou jongens, hou op, dat eten is prima,’ leidde enkel tot grotere lachsalvo’s: ‘Neeee, het is goorgoorgoor.’
Oudste hield ons ondertussen wel nauwlettend in de gaten, die wist haarfijn hoe ver hij kon gaan.
Jongste was daarvoor al te ver heen in dit fantastische spel, die lachte zich tranen en ging onverbiddelijk richting onbeheersbare slappe lach.
Hikkend kronkelde hij heen en weer op zijn stoel en stuiterde tenslotte naar adem happend naar de grond en lachte daar verdwaasd verder in een onstopbare stuip.
Gierend herhaalden ze alles wat we zeiden, altijd een probaat middel tegen opvoedende ouders.
Het was ze weer gelukt om onze mooie opvoedidealen onderuit te halen.
Wij lachten allang niet meer maar zuchtten: ‘Nee hè, niet weer deze scène bij koud wordend eten.’
Er restte ons niets anders dan daadwerkelijk ingrijpen want alleen door ze uit elkaar te halen stopte deze broederlijke kongsi.
Een van de twee werd op de gang gezet, het maakte niet uit welke, want hun act was alleen succesvol met twee spelers.
Zonder publiek op de gang doofde de hilariteit vanzelf uit, net als bij de achterblijver in de kamer die tegen onze pokerfaces aan keek.
Onze lol kwam ’s avonds als ze op bed lagen en we de eendrachtige samenwerking in hun act bewonderden en nog nagenoten van die uitbundige slappe lach.
Deze act was van voorbijgaande aard, gelukkig, het leidde toch altijd tot koud eten.
Pas nu stemt die herinnering tot weemoed.
Hoe zou het zijn om die twee schatjes, veertigers nu, nog eens onder de tafel te zien glijden van de slappe lach?