Cora dichterbij

dichter en dichterbij

Cora dichterbij

Lucht

De arts komt zijn kamer uit, roept: ‘Meneer v B?’ en kijkt zoekend de volle wachtkamer rond.
Zonder een teken van herkenning glijden zijn ogen over me heen.
Ik zeg ‘Hij is even naar het toilet.’
Nog een keer roept hij de naam van mijn man en zegt dan tegen de balie-assistente: ‘Hij is er niet, geloof ik.’
Ik sta op en herhaal wat luider ‘Hij is even naar het toilet’.
‘Wie bent u?’ vraagt de arts.
Stomverbaasd staar ik hem aan.
Al acht maanden komen we samen wekelijks bij deze oncoloog.
Ik weet dat al zijn aandacht gericht is op de patiënt en waardeer dat zeer.
Maar hoe bestaat het dat hij daarbij de mens die naast de patiënt zit volstrekt over het hoofd ziet?
Ineens herinner ik me al die ‘kleinigheden’ die me eerder opvielen en die ik meestal opzij schoof omdat hij zo’n kundig arts is:
Hij steekt zijn hand uit naar mijn man en begroet hem hartelijk: ‘Hoe gaat het met u?’
Ik krijg pas een hand als ik de mijne uitsteek en hij begroet me niet.
Hij kijkt mij tijdens het consult niet aan, betrekt me niet bij het gesprek.
Als ik een vraag stel, luistert hij met neergeslagen blik, kijkt dan mijn man aan en vraagt hem ‘Is dat ook een vraag van u?’
In het begin beaamt mijn man dat, dan kijkt de arts hem aan en geeft hem antwoord.
Later doen pijn en morfine hun werk en komt het vaker voor dat ik vragen stel die bij mijn man niet meer opkomen.
De reactie van de arts blijft hetzelfde, hij geeft alleen antwoord als mijn man dat wil horen.
Een keer reageer ik: ‘Maar ík wil dit graag weten.’
Hij reageert ‘Het gaat hier om de patiënt.’
Alsof hij een lastige mug wegwuift.
Pas jaren later dringt het ten volle tot me door: ik was niet eens een mug, ik was lucht voor deze arts.

 

31-12-2015

 

Verhaal over een vaatdoekje

Net zeventien was ik toen ik begon aan de interne opleiding psychiatrische verpleegkunde.
Eng vond ik dat en spannend en ik was bijna blij dat ik eerst een paar maanden keukendienst zou hebben voor ik ingewerkt zou worden bij de patiënten.
Zorgeloos begon ik mijn eerste keukendienst, hoe moeilijk kon dit zijn, thuis hielp ik mijn moeder immers ook met soppen, afstoffen, stofzuigen, afwassen en strijken.
Toen Floor, de eerstejaars die me inwerkte vroeg of ze moest uitleggen hoe ik de keuken en de wc’s moest soppen, weerde ik dat dan ook af, dat wist ik wel van thuis.
Ze hoefde alleen even voor te doen hoe je een emmer sop maakt met groene zeep want dat gebruikte mijn moeder niet.
Dat deed ze, waarna ik met die emmer sop en een van een grote stapel geplukt kraakhelder wit sopdoekje ijverig aan de slag ging.
Ik sopte de keuken, de lange gang en alle vier de wc’s.
Aan het eind van de ochtend leegde ik net de emmer in de spoelkeuken toen Floor binnen kwam en vrolijk vroeg of het gelukt was.
Het was prima gegaan, zei ik.
Toen viel haar blik op mijn sopemmer en het verfrommelde allesbehalve witte doekje op de bodem.
‘Hoe vaak heb je nieuw sop gemaakt en waar zijn de andere doekjes en dweilen?’ vroeg ze.
Ik had geen idee waar ze het over had.
Haar mond viel open, ‘Heb jij alles gedaan met één emmer sop en dat ene vaatdoekje? De kasten, de gootsteen, de vloer, de gang, de wc’s, de deuren?’
Ik had het al warm van het harde werken en kreeg het nog warmer, wat had ik verkeerd gedaan?
Floor lachte ongelovig en gaf me vervolgens mijn eerste les in hygiëne:
Schoonmaken doe je van boven naar beneden, voor elk onderdeel maak je nieuw sop en gebruik je nieuwe doekjes en dweilen.
De vloeren dweil je als laatste, achteruit lopend van de hoek naar de deur, dan nog een keer nadweilen met schoon water anders glijden mensen uit.
Nooit, nooit! gebruik je doekjes en dweilen waar je wc’s mee hebt schoongemaakt voor andere schoonmaakklussen.
En zo leerde ze me nog veel meer essentiële hygiëneregels, er ging werkelijk een wereld voor me open.
Toen ik een paar dagen later vrij was en naar huis ging, keek ik met andere ogen rond in de keuken.
Ik pakte het vaatdoekje dat zoals altijd verfrommeld in de gootsteen lag.
Dit was een ander doekje als op mijn werk, mijn moeder kocht ze vast in deze kleur.
Toch spoelde ik het doekje lang uit onder de hete kraan, zag het lichter worden en begreep toen verbijsterd dat dit doekje ooit wit geweest moest zijn, dat donkergrijs met zwarte strepen niet de oorspronkelijke kleur was.
Ik dacht na of ik mijn moeder ooit vaatdoekjes had zien verversen. Of wassen. En of ze er meer gebruikte dan een.
Ik kon het me niet herinneren.
Net als Floor was ik verbijsterd toen ik besefte dat dit gore grauwgrijze doekje bij ons thuis voor alles werd gebruikt.
Dat er dagenlang het aanrecht, de gootsteen, het gasfornuis, de keukenvloer mee werd afgenomen.
Dat mijn moeder er ook een keer (!) per week de wc mee ‘deed’, die werd gebruikt door zeven gezinsleden waarvan er twee staand plasten.
Bij de koffie vertelde ik mijn moeder over mijn keukendienstervaringen.
Dat ik veel had geleerd over hygiëne en hoe belangrijk dat was om ziektes en besmettingen te voorkomen.
Dat je voor de verschillende schoonmaakklussen verschillende dweilen en doekjes moest gebruiken en elke dag schone.
Voorzichtig vroeg ik of zij dat ook deed, nog steeds hopend dat ik dat gewoon toevallig nooit gezien had.
Mijn moeder vond het allemaal nieuwerwetse flauwekul.
Met onweerlegbare logica stelde ze vast dat zoveel doekjes gebruiken gewoon geldklopperij was en maar extra werk gaf en trouwens, wij waren toch bijna nooit ziek?
Daar had ze een punt, wij waren zelden ziek.
Zo overtuigd als mijn moeder was van de onzin van mijn opgedane hygiënekennis, zo overtuigd was ik al van het belang ervan.
Als ik daarna met vrije dagen thuis was en de afwas deed, leek het bijna of dat gore vaatdoekje me in mijn gezicht uitlachte als ik het stiekem en tevergeefs een paar keer extra uitspoelde.
1-6-2016

De ogen van mijn vader

Hij is al twintig jaar dood als ik bij zijn zus in fotoboeken blader.
Mijn oog valt op een vergeelde foto van een jongeman met de kleding en het kapsel van de jaren dertig van de vorige eeuw.
Maar het zijn vooral de ogen waar ik gebiologeerd naar blijf kijken.
Ze glanzen, stralen, lichten zijn gezicht op.
Ik zie een open enthousiaste jonge man vol idealen.
Is dat mijn vader?
Mijn oom en tante beamen: heus dat is je vader.
Het staat ook op de achterkant van de foto: Henk 1942.
Achttien was hij daar dus.

 

De tijd daarna laten de ogen op die foto me niet los.
In stille momenten denk ik terug, waarom zag ik die ogen vroeger nooit zo stralen?
Ben ik het vergeten? Merkte ik het niet op?
Ik kan niet geloven dat dat stralende verloren is gegaan, wil het niet geloven.
Moeizaam graaf ik in vele jaren van verstrooide valiumgrauwe gesloten blikken en norse zorgelijke zwijgzaamheid.

 

Ik vind ze, de paar momenten waarin die stralende ogen van toen weer even opvlammen.
Niet zo bruisend en verre van enthousiast.
Maar hoe verstild ingetogen ook, toch herken ik de ogen van toen in de geamuseerde glimlach, de vertederde blik, de vrolijke grijns.
Als hij plaatjes draait en zacht mee zingt of neuriet met Ol man river en Listen to the ocean.
Als hij zijn eerste kleinzoon in zijn armen houdt.
Als hij grijnzend een Sinterklaasgedicht voorleest.

 

29-10-2017

Afscheid van de 14 DZ KN

Manlief was gek op auto’s, ze zaten in zijn genen en in zijn bloed.
Dus versleten wij auto’s, hij reed ze en genoot ervan.
Ik ben geen automens, nooit geweest, ik onthoud geen automerken, laat staan types, maar heb wel een tic voor nummerborden.
Zo hadden wij de 9060XX, 37HZ50, NR46VK, PH54GN, FN52SR, KB50PV.
Vaak zat ik naast hem verwonderd te kijken hoe hij veranderde als hij auto reed: hij versmolt met het blik, een zelfverzekerde opgewekte samengeklonken eenheid.
Mits het klikte.
Waar dat in zat begreep ik nooit maar ik zag het voor mijn ogen gebeuren: de kleine lichtblauwe Toyota was een slechte match, parkeren, inhalen, schakelen, het ging niet soepel, ze irriteerden elkaar.
De grote donkerblauwe Opel Rekord daarentegen zat hem als gegoten.
Zo kwamen en gingen er auto’s, tweedehandse maar naarmate het ons beter ging, wel steeds betere.
Dat de laatste een gloednieuwe was, kwam omdat ik hem een keer vroeg wat nou helemaal het verschil was tussen het rijden in een nieuwe en in een tweedehandse auto (hoor mijn sceptische onbegrip).
Zijn antwoord herinner ik me niet, wel dat zijn ogen glansden en er iets dromerigs in zijn blik kwam: oh, een gloednieuwe auto te bezitten, al was het maar een keer in je leven….
Niets begreep ik van dat verlangen maar ik smolt bij zijn aanblik: vooruit, we konden het ons op dat moment eindelijk permitteren en als hij dat nou zo graag wilde?
Dus kwam daar de gloednieuwe Peugeot, de 14 DZKN (‘deze kan’ maakte ik daar meteen van).
Een gedenkwaardige mijlpaal vond hij dit, dus moest ik mee om de auto op te halen.
Een onvergetelijke ervaring: ik was me er niet van bewust dat wij een prestatie hadden geleverd en was dan ook stomverbaasd dat de supervriendelijke garage eigenaar ons feliciteerde en onthaalde op koffie, gebak en champagne en mij een groot boeket overhandigde.

 

Man genoot intens, zij het kort, van zijn nieuwe auto, anderhalf jaar later overleed hij.
Ik moest van de auto af en vroeg twee maanden daarna de garage eigenaar of hij de auto terug wilde nemen.
Die was daar niet happig op, wist ik niet hoe slecht de automarkt ging en hoe weinig deze auto’s opbrachten.
O, echt? Of werd ik hier gepiepeld?
Toch zette ik door.
Op een vrijdagmiddag belde hij aan.
Schutterig en met neergeslagen blik condoleerde hij me, nee hij wilde niet zitten en koffie hoefde hij ook niet.
Ik gaf hem de autopapieren en de sleutels, kreeg een berg groezelige briefjes van honderd gulden in mijn handen gedrukt en weg was hij weer.
Schriller kon het contrast niet zijn tussen de aankoop en het afscheid van de 14DZKN.

 

 

 5-6-2017

50 jaar met Leonard Cohen

Hij stierf een jaar geleden. Vandaag, 7 november 2017,  is er een tribute voor hem in Montreal. Dit is mijn tribute.

 

Ik ben opgegroeid met popmuziek, van haver tot gort ken ik ze, Beatles, Stones, Beegees, Elvis Presley, Cliff Richard, CCR, Abba.
Maar van hem hing ik geen posters op, zwijmelde ik niet bij zijn melancholische blik en prachtige ogen.
Ik droomde niet van een ontmoeting, niet van een gesprek en nog minder van aanraken.
En toch was en is hij belangrijker dan al die anderen bij elkaar.

 

Ik ben dertien en maak op de zolderkamer die ik deel met mijn zus, mijn huiswerk.
Daarbij stiekem de transistorradio aan.
Heel zacht want eigenlijk mag dat niet: ‘dat leidt maar af van je huiswerk en kost batterijen.’
Die avond hoor ik een nummer dat een onbekende wereld voor me opent.
Ik weet niet wie het zingt of hoe de zanger heet en weet ook niet hoe ik daar achter kan komen.
Pas jaren later begrijp ik dat ik toen ‘The partizan’ hoorde en ook wie het zong.

 

Eind februari 1988 pak ik, luisterend naar de radio, de koffers voor een voorjaarsvakantie in Zeeland, en verstijf opnieuw als ik dezelfde stem hoor zingen.
Maar nu weet ik wie het is en voor we de volgende dag wegrijden sta ik erop dat we langs de platenzaak rijden.
Daar koop ik de cd waar dit nummer opstaat.
Als mijn mannen terug denken aan die vakantie herinneren ze zich de voorjaarsstorm waarbij ze met gespreide armen, dubbel gebogen hangen op een muur van windkracht 11 (daar zijn foto’s van) en dat de vloed zo ongekend hoog kwam dat bij uitzondering de Zeeuwse waterkering werd gesloten.
Maar als ik terugdenk aan die week herinner ik me hoe dag en nacht dat ene nummer in me zong: ‘Famous blue raincoat.’

 

Begin jaren negentig, op vakantie in Spanje, scoor ik in El Corte Ingles in Barcelona twee voor mij nog onbekende cd’s van de zanger en draai ze eindeloos.
Manlief slaat het gade, hij deelt mijn voorkeur niet echt.
Tot er een nummer voorbij komt waarbij hij opkijkt en verbaasd vraagt: ‘Wat is dit?’
Ja, ook dit nummer is van hem, het is zijn enige instrumentele nummer: ‘Tacoma trailer.’
In 2001 draaien we dat nummer bij zijn uitvaart.

 

Man heeft niet zoveel met de lyrische poëtische teksten over liefde, erotiek, dood en God.
Maar hij ziet wat het werk van de zanger met mij doet en op een keer verzucht hij: ‘Daar kun je als man nooit tegen op: die teksten, die stem.’
Waarop ik hem haarfijn uitleg dat deze zanger niet zijn concurrent is maar hem van dienst kan zijn.
Dat pakt hij snel op, als er romantiek in de lucht hangt, steekt hij niet alleen kaarsen aan maar zet ook deze zanger op. Succes verzekerd!

 

De zanger verdwijnt naar de achtergrond in de jaren daarna.
Niet alleen omdat ik druk ben met gezin, werk en studies, ook omdat hij stopt met optreden en jaren in een Zenklooster verblijft.

 

In de tijd dat ik worstel met rouw, brengt hij ineens weer nieuwe cd’s uit.
Ik koop ze en luister ze eindeloos, zijn stem is veranderd, nog dieper, doorleefder, relaxter.
Zijn woorden raken me, net als voorheen, hij zingt mijn ziel.
Meer nog dan voorheen wordt zijn werk een steun- en inspiratiebron voor me.

 

Het is 2008 als ik voor mijn verjaardag van jongste tickets krijg: de zanger treedt na jaren weer op.
Hij moet wel want zijn manager heeft zijn pensioen-appeltje voor de dorst verduisterd.
Vol verwachting maar ook sceptisch en wat vooringenomen wacht ik die avond in het Wester Park in Amsterdam tot hij opkomt.
Hij is al in de zeventig, wat kan hij nog waarmaken van de glorie van voorheen?
Maar o wonder, de geschiedenis herhaalt zich: vanaf het eerste nummer dat hij inzet, ‘Dance me to the end of love,’ ben ik verkocht.
Het concert tilt me op, de nummers klinken mooier dan ooit en benaderen door zijn stem, de fantastische band (ooit ‘the slowest rockband ever’ genoemd) en de zang van the Webbsisters en Sharon Robinson, muzikale perfectie.
En zijn stem…, nog dieper, doorleefder.
Tussen 2008 en 2013 bezoek ik elf concerten, dompel me steeds opnieuw onder in die ervaring.
Alsof ik in die drie en een half uur een vleugje hiernamaals ervaar.
Het laatste concert, september 2013 in het Ziggodome, zit ik op de eerste rij, op slechts enkele meters afstand zingt hij alleen voor mij.
Ik besef ter plekke: als dit het laatste concert is wat ik ooit meemaak, dan had het niet mooier kunnen zijn.

 

Het was het laatste concert.
In oktober 2016, bij de presentatie van zijn nieuwe cd ‘You want it darker’, oogt hij fragieler dan ooit.
De tranen springen in mijn ogen, ik herken wat ik zie: dit is iemand die de dood in de ogen kijkt.
Een week of drie later krijg ik, net wakker, van beide zonen tegelijk berichtjes.
Leonard Cohen is overleden.

 

7-11-2017

Zoeken naar hachee

Zoeken naar hachee
 
De hachee van mijn moeder had mythische vormen aangenomen in mijn gezin.
Niet omdat man en zonen hem uit eigen ervaring kenden maar door mijn koppige pogingen om hem te kopiëren.
Ik wilde hem niet evenaren, ik wilde hem zo maken als zij het deed, ik wilde dat hij smaakte zoals de hare smaakte.
Zo vaak had ik als kind toegekeken als ze hachee maakte dus hoe moeilijk kon het zijn?
Driekwart pakje margarine smelten in haar oude oranje gietijzeren braadpan, een kilo uien glazig lichtbruin bakken, ze uit de pan halen, dan op hoog vuur snel anderhalf pond flink gezouten en gepeperde runderlappen, mager maar met een cruciaal klein randje vet, aanbraden tot ze een knapperig donkerbruine korst hebben.
Vlees en jus dan aanlengen met weinig water, teveel is een doodzonde dan komt het nooit meer goed met de intense vleessmaak van de jus. Vervolgens de uien er weer bij, een scheutje azijn en wat gedroogde laurierblaadjes.
Het geheel een paar uur laten sudderen tot het vlees bijna, nog net niet helemaal, in malse draadjes uiteen valt.
In die tijd verspreidt zich die onmiskenbare verrukkelijke geur door het huis.
Vlak voor het opdienen de laurierbladeren uit de pan halen, de hachee een heel klein beetje binden met wat maïzena, vooral niet te veel want het mag niet papperig worden. Opdienen een dag later (dan is de smaak nog intenser) met gekookte aardappels, eventueel wat appelmoes. Niet met rode kool want daar houdt mijn vader niet van, niet met puree, dat is veel te veel werk voor een gezin van zeven eters.
Eenmaal volwassen vroeg ik mijn moeder het recept.
Terwijl ik letterlijk opschreef wat ze zei, liep het water me in de mond.
Nauwgezet en hoopvol volgde ik het recept, ik zou mijn moeders hachee maken in mijn keuken!
Mijn mannen smulden. Ik niet, ik proefde niet wat ik wilde proeven.
Ik ging terug naar mijn moeder en vroeg: ‘Hoeveel is een paar laurierblaadjes precies, wat is een flinke snuf zout, wat voor soort lepel maïzena, welke margarine, wat is flink aanbakken, hoe lang is een hele tijd sudderen?’
Precieze merken, gewichten en tijden wilde ik horen maar stuitte op haar steeds ongeduldiger: ‘Dat weet ik niet hoor, dat doe ik op mijn gevoel.’
Ik kwam niet verder, mijn hachee smaakte niet zoals hij moest smaken.
Ik kocht een gietijzeren braadpan die op de hare leek en vroeg of ze een keer daarin in mijn keuken haar hachee wilde maken.
Het werkte niet, weer smaakte hij niet zoals de hare thuis.
Toen ze overleed en we het huis leegruimden, nam ik haar oude braadpan mee.
Dit zou de ultieme poging worden, ik wist: dichter bij haar hachee kon ik niet komen. Toen ik mijn hachee proefde, ontbrak weer de goede smaak.
Toen gaf ik het op.
Terugkijkend besef ik welke essentiële ingrediënten ontbraken.
Als klein meisje naast haar in de keuken toekijken hoe ze kookte, de dag daarna aan het eind van de morgen naar huis huppelen in het vooruitzicht ‘heerlijk hacheedag’ Samen aan de ronde tafel genietend je buikje rond eten met een lepel appelmoes toe en dan voldaan weer naar school.
Die ingrediënten zijn niet meer in de handel.

13-3-2016

Mijn moeders handen

Op wasdag tillen haar handen de teil met kookwas van het gas, boenen de luiers met een borstel op het wasbord, spoelen ze twee keer, halen ze door de wringer en hangen ze aan de lijn.
’s Avonds zijn ze rood en gezwollen en vol kloofjes, ze smeert ze in met rozenglycerine.

Zonder pannenlappen tilt ze hete pannen van het vuur.
Ik probeer het ook maar brand mijn vingers en zet de pan geschrokken weer terug.
Hoe doet ze dat?
‘Mijn handen zijn vuurvast’ zegt ze.

‘Hou op’, roept ze als we weer ruziën, ‘anders krijg je met de mattenklopper.’
De enige keer dat ze dat dreigement uitvoert, buig ik voorover.
Ze veegt met de mattenklopper langs mijn billen.
Verbaasd kijk ik op naar haar, dit zou toch pijn moeten doen?

Ze leert me strijken.
Mouwen zijn het moeilijkst.
Zorgvuldig trekt ze de stof glad, dan stuurt haar rechterhand het strijkijzer geroutineerd over het overhemd van mijn vader.
Ik wil het ook zo doen maar mijn linkerhand begrijpt haar bewegingen niet en strijkt allemaal vouwen.
Ongeduldig duwen haar handen me opzij, ‘Laat mij maar.’

Het is weer vrijdagmiddag, moe zit ik bij haar bed.
Ze is verkouden, klaagt over hoofdpijn, onrustig frommelen haar handen aan de bovenrand van het laken.
Ik pak ze vast, streel ze langzaam, heet en droog voelen ze.
De volgende morgen gaat vroeg de telefoon, ze is gestorven.

Nog voel ik haar handen droog en heet in de mijne