Paars en geel

Zij zoekt, kiest en koopt zijn kleren.
Pantalons met een scherpe vouw, donker grijs of blauw.
Tweed jasjes daarbij, donkerblauw of grijs.
Geen zwart, dat is zo somber, geen bruin, dat staat hem niet, geen groen want dat vloekt bij zijn blauwe ogen.
Stropdassen in grijs- of blauwnuances, effen of met een enkele ruit of vierkant.
Manchetknopen en een pochet: onopvallend.
De overhemden: wit, ze wast ze heet, stijft ze en strijkt ze. (Nylon overhemden, die je niet hoefde te strijken, waren er nog niet)
Dit is zijn kantoortenue, dag in dag uit, jaar in, jaar uit.

 

Dan komt ze op een ochtend, na het ontbijt, de kamer in met twee nieuwe overhemden, nog in de verpakking.
Ze houdt ze omhoog: ‘Kijk eens, ik dacht ik neem eens wat anders dan altijd dat wit en dit is tegenwoordig modern, mooi toch?’
Hij kijkt op van zijn krant, eerst verbaasd dan verbolgen: ‘Páárs? Géél? Daar kan ik toch niet mee naar kantoor? Dat kan toch niet als chef?’
Hoofdschuddend verdwijnt hij weer achter Het Handelsblad.

 

Ik bekeek de overhemden.
Het ene was wit met een licht vleugje lila, dat je pas zag als je er echt paars naast hield.
Het andere was gebroken wit, het zweempje geel zag ik pas toen ik er een Golden Delicious appel naast hield.
Ik begreep het niet. Wat deed een chef? En waarom mocht een chef geen paarse en gele overhemden dragen? Dat deed de meester op school wél.

 

Die ochtend begin jaren zestig blijft lang in mijn herinnering:
mijn vaders verstoorde gezicht,
die vrijwel witte overhemden met hooguit een zweempje kleur,
maar vooral herinner ik me mijn moeders verslagen, verdrietige ogen toen ze zwijgend de overhemden oppakte en de kamer uitliep.

 

Pas vele jaren later, toen hij niet meer werkte en ik begreep wat een chef deed, kwamen er gekleurde overhemden.
Ze staan hem goed, zie ik op foto’s, vooral de blauwe.

 

 

10-10-2021

Begluurd

Wat me wakker maakt, weet ik niet.
De hitte van gisteren zindert na in de zolderkamer, het open raam biedt geen zuchtje verkoeling.
Ik lig stil, bewegen betekent zweten.
Als mijn ogen gewend zijn aan het donker, kijk ik rond, recht in twee lichtgevende gele ogen die me aanstaren vanaf de vensterbank.
Hoe lang al?
Ik gil, gris een t-shirt van de grond, schud het snurkende lijf naast me wakker en krijs: ‘Wát ís dát?’
Hij kijkt.
Hij grinnikt.
Stapt uit bed, pakt het mauwende monster in zijn nekvel en zet het terug in de dakgoot.
Sluit het raam.

 

6-10-2021
Inspiratie:
In de Facebookgroep Ultrakorte verhalen verzorgt schrijfmaatje Daan elke week een WvdW (Woord van de week). Deze week is dat ‘begluurd.’

Requiem

Neuriënd port ze tussen tanden, duwt tegen tandvlees, klopt op vullingen, sjort aan kronen.
Boven het mondkapje stralen haar ogen, fijn dan heeft een van ons het tenminste wèl naar haar zin.
Ik wijs naar links boven, ze knikt: die even controleren?
Terwijl ze links boven onder handen neemt, gaat het neuriën over in fluisterzingen.
Tot ze daar abrupt mee stopt: ‘Hè verdorie, heb ik weer die afgrond.’
Geschrokken schiet ik omhoog: ‘Wat? Afgrond?’
Ze legt uit: ‘Die zit in het requiem dat we met het koor oefenen, iets over de mens die boven een afgrond hangt. Gisteravond repeteerden we steeds die afgrondfrase en nou wil hij mijn hoofd niet meer uit.’
Duidelijk.
En een veel aangenamere verklaring dan het beeld waar mijn fantasie me mee opzadelde.

 

Toch heb ik haar gevraagd of ze niet meer over afgronden wil zingen als ze boven mijn gebit hangt.

 

 

29-9-2021
  

Rond

De ooit eigenhandig aangebrachte glanzende bruine beits oogt dof en zit vol vochtvlekken.
In de krakende laden bouwen kevers en mieren aan riante onderkomens.
De ochtendzon belicht slijmsporen van slakken en een ragfijne zilveren lijnencreatie van een ijverige spin.
Op het aankleedblad bloeit een bruine chrysant uitbundig, een clematistak slingert zich om het handdoekrek, een fuchsiastekje baddert in een teiltje.
Vlinders en wespen dansen tussen al het groen.

Stemmen stoppen mijn gepeins.
Ze hebben dorst:
De planten willen water.
De middelbare mannen in de tuinstoelen naast deze commode waarop ik hen ooit verschoonde en aankleedde, die willen een biertje.

 

8-9-2021

Markant

Zijn knellende omhelzing, de sigarenwalm, zijn keurende blik.
Hij komt naast me zitten op de bank, zijn arm zwaar op mijn schouder.
Vraagt hoe het gaat, kijkt naar mijn mond.
Wijs geworden, hou ik mijn antwoord kort.
Hij knikt, zet zijn gehoorapparaat aan en vertelt.
Over zijn belevenissen van de afgelopen weken, over zijn onderzoek naar de resten van Romeinse nederzettingen in Europa.
Af en toe vraagt hij ‘Wist je dat …?’ maar verwacht geen antwoord.
Als hij klaar is, klikt hij zijn gehoorapparaat uit, steekt een sigaar op, inhaleert diep, blaast zichtbaar genietend de rook uit, staat op en verdwijnt achter zijn bureau.

 

Jaren zwijgt hij in zijn rolstoel na de hersenbloeding.
De logopediste die hem wil helpen bij zijn spraakproblemen, haakt af: bij alles wat ze voorstelt, draait hij zijn hoofd weg.

 

7-7-2021

Eendjes voeren

Het is 1975, oudste is twee en logeert een paar dagen bij mijn ouders die dol op hem zijn.
Als we hem weer ophalen, vertellen ze wat een gezellig ondernemend spraakzaam manneke het is.
Zo gingen opa en kleinzoon regelmatig naar de vijver in het Randenbroekerbos.
‘Om eendjes te voeren’ vertelt opa grinnikend, ‘maar die kwamen er bekaaid af, het meeste brood at hij zelf op.’
‘En o ja, hij heeft er ook een keer natte voeten bij gehaald’ vertelt hij, ‘maar daar heeft hij niks aan over gehouden hoor.’
Zo was dat gegaan:
Bij de vijver aangekomen haalt opa de zak met oud brood tevoorschijn en geeft kleinzoon, die in de wandelwagen zit, stukjes aan om naar de eenden te gooien.
Kleinzoon vindt dat even leuk maar kan vanuit de wagen niet ver gooien, hij wil er uit om dichter bij de eendjes te zijn.
Dat kan geen kwaad, vindt opa en tilt hem uit de wagen.
Minutenlang staan ze hand in hand bij de vijverrand en voeren de samengedromde, luid snaterende eenden.
Het duurt even voor opa beseft dat hij dieper dan gebruikelijk moet doorbuigen om het handje van kleinzoon vast te houden.
Als hij naar beneden kijkt, ziet hij waarom: kleinzoon staat al de hele tijd niet op de rand voor de vijver maar tot aan zijn enkeltjes in de vijver.
Waarna opa nuchter bedenkt dat het warm is, kleinzoon kennelijk geen last heeft  van zijn natte sokken en schoenen en het geen zin heeft hem er nu ineens uit te halen, daar schrikt hij maar van.
Dus voeren ze de eendjes tot het brood op is, dan tilt opa kleinzoon uit het water en zet hem met druipende schoenen en al in de wagen.
Kleinzoon, net zo laconiek als opa, geeft geen sjoege, en zo gaan ze weer op huis aan.

 

Opa leeft al lang niet meer.
Zoon is ver in de veertig.
Er is geen foto van maar dat hoeft ook niet, het beeld staat onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift: die lange grijzende man op het gras, hand in hand met dat jongetje dat tot zijn enkeltjes in de vijver staat, terwijl ze eendrachtig samen de eenden voeren.

 

9 juni 2016

Winter op bed

De coronabeperkingen worden langzaam ingetrokken.
Vakanties komen weer in het vooruitzicht, vrijuit winkelen, sporten, elkaar opzoeken.
Een verademing waarbij me weer de verschillen in beleving tussen mensen opvallen.
Het doet me terugdenken aan mijn ‘winter op bed’, gelukkig al weer lang geleden:

 

Die herfst verschuift een tussenwervelschijf in mijn rug en breekt af. De resten wringen zich in een zenuw.
Die winter lig ik maanden in bed, thuis, in het ziekenhuis, thuis.
Buiten gaat het leven door, binnen regeert pijn.
‘Vlieg je niet tegen de muren op?’ vraagt ze terwijl ze zorgvuldig mijn teennagels vijlt.
Dat valt mee, ik vlieg niet, ik zweef, dankzij de morfineroes, in het luchtledige.

 

Na de operatie herrijs ik in een wereld die nieuw lijkt.
‘Zullen we gaan shoppen?’ vraagt ze, als ze mijn was brengt, ’dat heb je vast vreselijk gemist.’
Maar shoppen was niet wat ik vreselijk miste.
Dít miste ik: met pijnloze benen lopen in de lenteregen, ogen gesloten, druppels oplikkend met mijn tong.
Vaak en lang.
Meer niet.

 

19-5-2021

Verkenning

Pratend over buren en zieke familieleden sopt ze kaneelbeschuitjes in haar thee.
Luisterend geniet ik van mijn appelpunt.
Het duurt even voor ik besef: er klopt iets niet.
‘Is er wat?’
‘Nee hoor, hoezo?’
Ze vervolgt met de supermarktaanbiedingen, GTST-ontwikkelingen.
Ineens weet ik het: haar eigen kwalen ontbreken vandaag.
‘Mam hoe gaat het met jou?’
Ze draait haar theekopje, kijkt weg, ‘Hoe zou je het vinden als ik…’
Ze kleurt.
Hmm, ze is de opvliegers toch voorbij?
‘Als je wat?’
‘Nou, eh, een man. Maarre, natuurlijk zou hij nooit je vader zijn.’
Het rood zakt haar blouse in.
‘Mam, geweldig, meteen doen!’

 

Lang geleden was dit.
Achteraf besef ik dat ze misschien alleen nieuwsgierig was hoe ik hier over dacht want realiteit is het nooit geworden.

 

 
 
30-8-2018

Herinneringen aan Tineke

Wij, mijn collega en ik, voerden selectiegesprekken met belangstellenden die vrijwilliger wilden worden bij onze stichting Vrijwilligers Terminale Zorg.
We trokken een uur uit voor een serieus gesprek waarin we zochten naar wat een vrijwilliger terminale zorg moet bezitten: compassie, luistervaardigheid, gezond verstand, tijd.
Soms was een uur niet genoeg.
Soms, zoals in 2006 bij jou, Tineke, wisten we al na vijf minuten: jou willen we er graag bij hebben.
En jij had er ook zin in, na vele jaren als directiesecretaresse richtte je je op vrijwilligerswerk.

 

Als ik de jaren daarna een intake had gedaan en de vrijwilligerslijst langs liep wie geschikt en beschikbaar was voor deze cliënt en zijn naasten, kwam ik vaak bij jou terecht.
Bijna altijd had of maakte je tijd en vaak hoorde ik achteraf hoe blij familie was geweest met jouw aanwezigheid: hoe je onopvallend, vriendelijk en zorgzaam afstemde op wat er nodig was: rust bracht je, soms een gesprekje, je hield een hand vast als iemand bang was.
Je werd een van de pijlers in de altijd wisselende vrijwilligersgroep, iemand waar we altijd op konden rekenen.

 

Geduldig was je en je voelde goed aan wat iemand nodig had.
Nuchter was je ook, behalve die ene keer …
Een autoriteit op het gebied van palliatieve zorg beweerde op een thema-avond die je bezocht, dat mensen in de terminale fase het beste in een hospice kunnen verblijven want volgens hem was thuisblijven te zwaar voor de mantelzorg.
Hij ging volledig voorbij aan de wens van velen in die fase om thuis te sterven, wat met hulp van mantelzorg, thuiszorg en VTZ-ers meestal goed is te organiseren. Verontwaardigd vertelde je me zijn visie.
Ik vroeg je het op papier te zetten en bewerkte je verhaal tot een artikel dat door landelijke media werd opgepakt.
Tot ongenoegen van de spreker kwam de wens van de terminale mens om thuis te sterven voor het voetlicht.
Je was er blij mee.

 

In de loop van de jaren leerden we elkaar beter kennen.
We ontdekten onze gezamenlijke liefde voor taal, we herkenden het rode potlood in elkaars hoofd en begrepen het volledig.
Jaarlijks schreef ik het VTZ-jaarverslag en op een keer vroeg ik je of je het concept wilde nakijken.
Dat deed je, graag, secuur en snel.
Een paar dagen later namen we je gecorrigeerde versie door, liepen langs de vergeten spaties, ontbrekende leestekens, spelfouten, discussieerden over een komma en zochten de regels voor het gebruik van hoofdletters op.
Gesprekken tussen twee taalfanaten waren dat, ik genoot ervan.
En altijd spraken we af: ‘volgend jaar proberen we het weer hoor, het moet een keer lukken: een foutloos jaarverslag.’
Het lukte bijna: in het laatste jaarverslag voor ik in 2014 stopte bij de VTZ, ontbrak alleen ergens een punt.

 

Daarna hielden we contact, Martha, jij en ik zochten elkaar af en toe op.
Bij de koffie praatten we bij, haalden herinneringen op aan de VTZ, spraken over boeken, wisselden tips uit.
Door jou heb ik de boeken van Jannie Regnerus leren kennen, van Jocelyne Saucier, van Robert Seethaler en niet te vergeten Nino Haratischwili.
Allebei lazen we alles van Maarten ’t Hart en spraken over zijn taal, zijn schrijfthema’s.

 

En Tineke, wat leefde je mee toen ik ging schrijven, je werd een trouwe lezer van de verhalen en gedichten op mijn site.
Je reageerde niet op mijn site of op Facebook, waar anderen konden meelezen.
Niet erg, nu koester ik de mailtjes waarin je in twee of drie zinnen, vaak ontroerd,  vertelde wat je raakte in een verhaal of gedicht van mij.

 

Drie jaar geleden werd je ziek en onderging bewonderenswaardig moedig zware behandelingen.
Toen die succesvol bleken, bleef je toch voorzichtig in verband met de nawerkingen van de medicatie en de coronarisico’s en -beperkingen.
Daarom aarzelde ik vorig jaar november maar vroeg het je uiteindelijk toch: ‘Vind je het leuk om de correctie te doen van mijn bundel Dichterbij? Voor ‘old times sake?’
Natuurlijk hadden we het toen eerst over de wildgroei aan Engelse uitdrukkingen in de Nederlandse taal maar daarna zei je meteen dat je het geweldig vond om deze klus op je te nemen: juist omdát je tussen behandelingen en beperkingen door aan huis gebonden was, had je zeeën van tijd.
Je iets geven voor je werk mocht ik niet, natúúrlijk niet!
Alleen een door de auteur gesigneerd exemplaar wilde je wel, of vooruit: twee exemplaren misschien?
Zo gebeurde, ik mailde je mijn 99 verhalen en gedichten en kreeg ze vier dagen later, als vanouds minutieus gecorrigeerd, terug.
Net als destijds met het VTZ-jaarverslag, namen we ook nu weer alles samen door.
Ik genoot, jij ook zei je.
Eind februari jl. stuurde ik je de eerste twee exemplaren van mijn bundel ‘Dichterbij’, met je naam in het colofon en voorin een warm dankwoord.
En een groot veldboeket.
En excuses voor tóch ergens een foute regelafbreking en die overbodige d …
Waarna we naarstig zochten hoe we die nou toch over het hoofd hadden kunnen zien. Toch weer niet foutloos …

 

Je hebt nog een paar weken kunnen genieten van mijn veldboeket.
Toen zette je ziekte een punt achter je leven.

 

Op 24 april verzorgde je broer Herman je uitvaart, een prachtig samengaan van muziek en herinneringen dat ik (ivm de coronabeperkingen) thuis via een livestream intens meebeleefde.

 

Lieve Tineke, er komt geen kans meer om nog eens samen te werken aan een ‘foutloos’, maar wat laat je me mooie herinneringen na!
Ik zal je missen.

 

4-5-2021

Mansplaining

De dag dat haar collega zich opnieuw ziek meldt en ze beseft dat haar structureel overwerken dus nog langer zal duren, knapt er iets in haar.  
Het antwoord van het bestuur op haar verzoek om ondersteuning kan ze onderhand dromen: de middelen voor ziektevervanging zijn beperkt, de subsidiënt voorziet daar niet in en de eigen reserve is bestemd voor calamiteiten.

 

Als ze verslagen in de trein naar huis zit, flitst de gedachte ineens door haar heen: je kan het oplossen op de oude manier maar misschien is er een andere aanpak: is het na tien jaar niet eens goed om te kijken naar een andere functie?

 

Thuis legt ze de tegenvaller op tafel, en haar oplossingen: wéér een lange periode van structureel overwerken of die andere stap: een nieuwe baan.
Ze zijn er snel uit, dit is het moment om een volgende stap te zetten.
Een andere baan zoeken en dan opzeggen of  …
Ze besluiten de volgorde om te draaien: ze neemt nu ontslag en zal daarna kijken naar een andere baan.
De opluchting die ze voelt als ze haar ontslagbrief schrijft, is veelzeggend: dit is een goed besluit.

 

De dag daarna stappen twee bestuursleden haar kantoor in, de ene gaat tegenover haar zitten, haar brief in de hand.
De ander blijft staan, kijkt op haar neer.
Met ernstige gezichten zeggen ze dat ze haar onverwachte ontslagaanvraag als directeur betreuren.
Dan fronsen ze, wisselen blikken uit en vragen haar:
‘Weet je wel dat je geen ww krijgt als je zelf ontslag neemt?’
De ene pakt het cao-boekje en bladert erin, wijst iets aan: ‘Zie je wel?’
Verbijsterd zegt ze dat ze dat uiteraard weet.
Weer die blik tussen hen.
Dan vraagt de staande, neerkijkend op haar: ‘Weet je man wel dat je ontslag hebt genomen?’
Ze gelooft haar oren niet, vraagt: ‘Hoe bedoel je?’
Hij herhaalt de vraag en voegt er aan toe: ‘Vindt hij het goed?’
Wàt?
Woede vlamt op in haar, ze schiet overeind, zit kaarsrecht, haalt diep adem.
Met vlammende ogen zegt ze dat dit uiteraard een gezamenlijk besluit is maar so wie so geen gespreksonderwerp hier.
Als ze ziet dat ze haar willen onderbreken, vervolgt ze met haar visie op de afronding van haar taken en haar afscheid van de organisatie.
Ze luisteren zwijgend, wisselen af en toe weer die blik.
Als ze is uitgesproken staat ze op en opent de deur voor hen.

 

Haar afscheid een paar maanden later is hartverwarmend.
Er worden gedichten voorgedragen, dierbare en hilarische herinneringen opgehaald,  een lied gezongen, ze krijgt een herinneringsboek en wordt bedolven onder warme woorden.
Aan het eind, haar man trots naast haar, bedankt ze vrijwilligers, staf en bestuur geëmotioneerd voor dit prachtige afscheid.
Meldt terloops dat ze een andere baan heeft maar dat ze hen en haar tijd hier nooit zal vergeten.

 

 
Maart 2021:
Vrouwelijke ministers en staatssecretarissen melden in de media dat ze in vergaderingen regelmatig in de rede gevallen of afgekapt worden, vaker dan hun mannelijke collega’s en meestal door premier Rutte.
Soortgelijke voorbeelden volgen uit andere sectoren.
De term mansplaining valt: een man die iets op een neerbuigende manier aan een vrouw uitlegt.

 

 
Ze leest het en glashelder verschijnt op haar netvlies de scene met de twee bestuursleden in haar kantoor, ruim twintig jaar geleden inmiddels.
Dat was het!
Er is een woord voor!

 

 
11-3-2021