Nader

Terwijl ze aan komt lopen, witte jas, mondkapje, noemt ze mijn naam en maakt een uitnodigend handgebaar.
Samen lopen we naar haar spreekkamer.
Als we zitten, vraagt ze hoe het gaat.
Ik hoor haar stem, kijk naar haar ogen.
Begin een zin, stop halverwege, zeg: ‘Ik heb u nog nooit gezien zonder mondkapje.’
Ze schuift haar mondkapje naar beneden.
Haar mond past bij haar ogen.
Ze kijkt me aan, vraagt: ‘Wat vertelt uw huid?’ 
Niet eerder vroeg een dermatoloog dat.
Ik denk na.
Ze denkt mee.
Samen luisteren we naar mijn huid.
Hij geeft een ferm advies.
Hij heeft gelijk.

 

Ze kijkt niet op haar horloge na vijf minuten.
Ook niet na tien minuten.

 

‘U bent zo anders’ zeg ik, als we zijn uitgesproken en ik opsta.
Ze lacht: ‘U ook.’

 

 
16-2-2021

Cruciale woorden

Na dertig jaar samen overlijdt hij en ben ik alleen.
Hoewel ik een jaar wist wat ging komen, overvalt de diepte van het verdriet me toch.
Het huis voelt leeg, alles staat op dezelfde plek maar niets is meer zoals het was.
Werken gaat niet, mijn werkgever begrijpt dat, zonder ziekmelding geeft hij me de tijd om te herstellen.
Collega’s sturen lieve kaartjes en drukken me op het hart goed voor mezelf te zorgen.
 
Na een paar weken overvallen huilbuien me minder vaak, soms lukt het zelfs om ze even uit te stellen.
Tijd om koffie te drinken op het werk.
Ik word warm ontvangen, het medeleven en de afleiding doen me goed.
Na een uurtje sta ik moe op, dit is voor vandaag voldoende.
Collega’s groeten en gaan weer aan het werk.
De collega die in mijn afwezigheid mijn taken waarneemt, komt naar me toe.
‘Hoe gaat het nou echt?’ vraagt ze.
Ik zeg dat ik het zwaar vind maar door ga.
Ze vraagt: ‘Ga je verder omdat je wilt of omdat je moet?’
Die vraag raakt: ga ik verder omdat het moet, omdat mijn hart doorklopt? Of omdat ik echt verder wil met mijn leven?
Ik besef: ik ga verder omdat het moet, op de automatische piloot.
Haar vraag haakt zich in me vast.
In de maanden daarna vraag ik mezelf steeds vaker: moet ik dit of wil ik dit?

 

Die vraag wordt een keerpunt: langzaam wint het willen van het moeten.
Het grote verdriet wordt het startpunt voor een ander leven: ik reageer impulsief op een vacature in een streekblad en wordt meteen aangenomen als coördinator vrijwilligerswerk in de terminale thuiszorg.
Kort daarna begin ik aan de ‘V.O.-opleiding Supervisiekunde en andere begeleidingsvormen’ die al jaren op mijn to-do-lijst staat.

 

Tien jaar later kom ik op een symposium die collega tegen.
Ze herkent me nauwelijks.
Ik vertel haar over de impact die haar vraag op me had, en bedank haar.
Ze glimlacht weifelend, ze herinnert zich ons gesprek niet en die opmerking al helemaal niet: ‘Heb ik dat gezegd? Goh.’

 

 

11-2015

‘Just a lazy bastard, living in a suit’

Voor Rik

 

 
Gedoucht wordt er wel, maar hoe vaak, dat ontgaat ons.
De kapper is uit beeld verdwenen, haren worden verzameld in een staartje.
Puistjes verdwijnen onder lagen Clearasil.
Scheren, hoezo? Soms, na aandringen, wordt het pluizige dons op kin en bovenlip verwijderd.
Gedragen kleren tijdig in wasmanden deponeren is een brug te ver. Ze liggen verspreid in het hol waar daglicht een zeldzaam verschijnsel is geworden en worden opgediept als er niets schoons meer in de kast ligt.
Dit is het uniform: vuile jeans, versleten t-shirts, bedrukt met heavy metal iconen, ruikend naar sigarettenrook, vol zweetvlekken van het voetballen en smeervlekken van het plakken van fietsbanden die op mysterieuze wijze dagelijks lek lijken.

 

Soms als ik, op weg naar mijn werk in Spangen in Rotterdam, een groep op straat hangende junks passeer, schrik ik.
Meen contouren te herkennen, een blik, een t-shirt.
Vertraag mijn stap, tuur, het zal toch niet?
Als ik dit ’s avonds aan tafel vertel, word ik vierkant uitgelachen maar ook gerustgesteld: maak je niet druk, alle vrienden lopen er ook zo bij, gewoon iedereen, dat is ín.
O, echt? Nou, oké, als jullie het zeggen.

 

Jaren later open ik een appje.
Een foto glanst me tegemoet: een knappe jonge man, gladde huid, een trendy kort geschoren hoofd, in een perfect gesneden maatpak, een hippe stropdas.
Een grijns van oor tot oor.
Mijn mond valt open, nee, echt?
Hij reageert meteen, met een smiley en een knipoog en: ‘op weg naar een sollicitatiegesprek.’
En daarna, want dit is de zoon met wie ik in de afgelopen jaren vele concerten van Leonard Cohen heb bezocht, citeert hij: ‘Just a lazy bastard, living in a suit.’

 

Een trotse blije moeder stuurt een duimpje en een hartje terug.

 

 

2-12-2020

Hijnog

Meneer Van V is een schaakmaat van mijn vader, ze schaken allebei bij ‘Ons Genoegen.’
Elke dinsdagmorgen komt hij bij ons.
Mijn moeder geeft hem koffie, ze zitten aan de grote tafel en praten over ditjes en datjes, het weer, de laatste schaakwedstrijd.
Uit zijn borstzak pakt hij een potlood en een boodschappenboekje en opent dat.
Met zijn potlood boven aan de bladzijde begint hij: ‘Hijnog thee? Hijnog koffie? Hijnog margarine? Hijnog kaakjes? Hijnog limonade?’
Mijn moeder, knikt, denkt na of schudt haar hoofd.
Als ze haar hoofd schudt, vraagt hij ‘hoeveel?’ en schrijft iets in het boekje.
Minutenlang gaan ze zo door.
Dan klapt hij het boekje dicht en vertrekt.
Als hij weg is, vraag ik aan mijn moeder wat hijnog is maar ze begrijpt mijn vraag niet.

 

’s Middags brengt meneer Van V twee grote dozen vol met boodschappen.
Ik mag de boodschappen uitpakken en opruimen.
Terwijl ik dat doe, lees ik zorgvuldig de verpakkingen, dat gaat langzaam, ik kan nog maar net lezen.
Mijn ogen speuren naar het woord hijnog maar ik zie het nergens staan, ook niet bij de moeilijke woorden onder ‘ingrediënten.’
Wel staat op alle boodschappen: De Spar.

 

Tientallen jaren later komt deze herinnering terug in mijn gedachten en besef ik: Heb je nog!
Hijnog is heb je nog!

 

5-11-2020

Weten en weten

De nachten zijn zwaar en wakker, de dagen heet en vol.
Naasten komen afscheid nemen.
Een vliegvriendin brengt een model van het geliefde zweefvliegtuig.
Ze halen herinneringen op.

 

Later bij de deur pakt ze mijn arm, haar ogen groot en geschokt: ‘Ik wilde hem bedanken voor alles en afscheid nemen. Maar dat wilde hij niet.’
Ze weifelt, vraagt het dan toch: ‘Hij weet toch dat …?’
Haar stem sterft weg.
Ik knik, ‘Ja, hij weet.’

 

10-9-2015

Alomtegenwoordig

Voor de bloemenwinkel staan emmers vol zonnebloemen.
Een man draait een shaggie, zijn hoofd schuin, zijn linkervoet gebogen tegen de winkelmuur achter hem.
Haar hartslag versnelt als ze langs hem loopt.

 

Een breedgeschouderde man in een zwart poloshirt, gebruinde armen, fietst voorbij, lacht naar haar, zwaait.
Ze kijkt weg.

 

Voor haar loopt een stel, hand in hand, ze draait om.

 

Thuis zet ze de radio aan, ‘Tomorrow’s rain will wash the stains away’ zingt Sting.
Ze slikt, zoekt een andere zender.
Het Bloemenduet van Delibes vult de kamer.
Ze zit, luistert, haar wangen nat.
Haar blik valt op de datum.
Ze geeft zich over.

 

 

2-9-2020

Kruispunt

September 1980 is het als ik, provinciaaltje, volslagen in paniek midden in Rotterdam sta en om me heen kijk.
Waar ben ik in godsnaam?

 

Ik ga de avondopleiding MBO Sociale Dienstverlening volgen.
Omdat ik overal verdwaal en route aanwijzingen meestal verkeerd begrijp, hebben we deze reis vooraf geoefend:
Hoe werkt een strippenkaart, het metrosysteem, waar moet ik overstappen, wat is de kortste weg van metrostation Maashaven naar het Ericaplein waar ik moet zijn.
Ik snap het, schrijf alles op, prent het in mijn hoofd: dit gaat lukken.

 

De eerste avond gaat het al fout.
Ik stap uit op metrostation Maashaven.
Dat denk ik, maar als ik om me heen kijk, herken ik niets.
Ik loop het station uit, kijk weer rond: alles oogt volslagen onbekend.
Zenuwachtig vraag ik iemand waar ik ben en begrijp dan dat ik een halte te laat ben uitgestapt: dit is Zuidplein.

 

Stemmen in me roepen: zie je wel, het gaat nu al fout, dit is niks voor jou, je ouders hadden gelijk, zorg voor je man en kinderen en het huishouden, doorleren is nergens voor nodig. Ga maar gauw terug.
Maar voor ik me om kan draaien, klinkt er een andere, volstrekt nieuwe stem in me.
Hij neemt de regie, bedwingt de paniek en bedenkt: de metro een halte terug nemen duurt te lang, je gaat lopen.
Ik vraag de weg naar de school, loop een paar keer fout maar vraag opnieuw de weg en loop door.

 

Een half uur te laat beland ik, excuses stotterend, bezweet en rood van schaamte en verlegenheid, in het klaslokaal waar de les natuurlijk al lang begonnen is.
Ik ga achterin zitten, kalmeer langzaam, kijk om me heen.
Vriendelijke gezichten, een knipoog, ik vang een paar woorden op van de docent, ga recht zitten en begin te luisteren.
Tot mijn verbazing en opluchting begrijp ik wat er gezegd wordt.

 

Die avond gaat er een nieuwe wereld voor me open. 
Ik leer zelf nadenken, voelen, praten, verbanden leggen, samen werken.
Ik groei.
Hij had gelijk, de rots in de branding thuis die al een paar jaar riep dat er veel meer in mij zat dan eruit kwam.
In de jaren daarna word ik een van de eerste moeders in mijn familie die buitenshuis werkt en daarnaast studeert en daar intens van geniet.
Het maakt me een leuker levendiger mens, moeder en echtgenote.
De weerstand van het traditionele nest waar ik uit kom, houdt lang aan.
Maar gelukkig ontmoet ik nieuwe mensen, die me begrijpen, stimuleren en velen die hetzelfde, toen voor veel vrouwen nog eenzame, pad volgen.

 

Dat ik toen op Zuidplein niet haastje-repje terug dook in mijn veilige hol maar een onbekend nieuw pad insloeg, dat is een van de beste en belangrijkste keuzes die ik ooit maakte.

 

 

23-12-2015

De poppen van madame Mandilip

Het is voorjaar 1965, ik zit in de zesde klas van de lagere school en heb een paar keelontstekingen achter de rug.
De huisarts constateert ontstoken amandelen en die dienen geknipt te worden.

 

Van de operatie herinner ik me weinig, noch van het nachtje ziekenhuis.
Maar de week daarna wordt onvergetelijk.
Weer thuis mag ik herstellen in het grote bed, zodat mama niet elke keer de trap op hoeft naar onze zolderkamer.
Voor een week wordt de slaapkamer van mijn ouders, anders altijd verboden terrein, overdag mijn domein.
Met mijn zere keel lig ik tussen de gestreken lakens in de lichte kamer, frisse lentelucht stroomt door de open balkondeur.
Maar het mooiste is mijn uitzicht op de Tomadorekjes aan de muur tegenover het bed, vol detective pocketboeken van mijn vader.
Mijn bibliotheekboeken heb ik snel uit en ik bedel of ik de pockets van papa mag lezen.
‘Daar ben je veel te jong voor’ zegt mijn vader.
‘Ach, dat kind is toch al veel te wijs voor haar leeftijd’ zegt mijn moeder en daarmee is de zaak rond.
Ik lees een bonte mix van de Saint, Maigret en de boeken van Havank over de Franse speurder die de Schaduw wordt genoemd.
Regelmatig controleert mama of ik koorts heb en brengt rode limonade en rode ijsjes want dat moet als je amandelen zijn geknipt.

Op een middag valt mijn blik op een intrigerende titel: ‘De poppen van madame Mandilip’, geschreven door A. Merritt.
Vanaf de eerste bladzijde ben ik in de ban van dit boek.
De beeldende beschrijving van een door hekserij bevangen, stervende patiënt doet me verstijven in het grote bed:
‘Ik hief het hoofd, er ging een lichte schok door mij heen. De ogen van de man waren wijd open. Hij was niet dood en ook niet bewusteloos. Maar op zijn gezicht lag de meest vreemde uitdrukking van angst, die ik ooit gezien had in mijn lange ervaring met normale, abnormale en grensgevallen. Het was niet alleen angst, maar een mengelmoes van angst en een even ontstellende afschuw. De ogen, blauw en met verwijde pupillen, waren als het ware uitroeptekens voor de emoties, die op dat gezicht stonden uitgedrukt. Zij keken naar mij op, door mij heen en aan mij voorbij. En toch leken zij naar binnen te kijken –  alsof het vreselijke visioen, wat het ook was, dat zij zagen, zowel achter als vóór hen was.’

 

Draadje voor draadje ontwart psychiater dr. Lowell en ik met hem, de achtergrond van dit en nog een paar geheimzinnige sterfgevallen.
Hij komt op het spoor van madame Mandilip, een beeldschone, reusachtige, wonderlijke vrouw die op ingenieuze wijze mensen vermoordt en hun zielen plaatst in levensechte poppen die ze vervolgens opdracht geeft om anderen te vermoorden.

 

De Saint, Maigret, de Schaduw en mijn zere keel, ze vallen allemaal in het niet bij de zaak die dr. Lowell onderzoekt.
Af en toe is het zó eng, dat ik me dwing op te kijken: het grote bed, de lichte kamer, de geluiden van vogels buiten en van broertje en zusjes die spelen, brengen me terug in de veilige werkelijkheid.

 

Tegen de tijd dat dr. Lowell het raadsel heeft opgelost en madame Mandilip uitgeschakeld, is mijn keel geheeld.
Ik keer terug naar de gewone wereld: naar school, buiten spelen en ‘gewone’ boeken verslinden, zoals Pietje Bell, de Kameleon en Joop ter Heul.

 

Dertig jaar later ruimen we ons ouderlijk huis leeg.
Een Tomadorekje komt bij mij terecht, evenals een stapel detectivepockets van mijn vader.
Ze krijgen een plaatsje in onze boekenkasten.

 

De zomer van 2020 gaat de boeken in als de zomer van het coronavirus en van een intense hittegolf.
Buiten is het zinderend heet, binnen stof ik boeken af en selecteer welke weg kunnen.
Tussen Hannes Meinkema en Haruki Murakami zie ik een gevlekte, vergeelde Succespocket: De poppen van madame Mandilip.
Er dwarrelt een agendablaadje uit, van woensdag 25 mei 1955.

Ik realiseer me dat mijn vader het boek al tien jaar in de kast had staan voordat ik het las.
Het ruikt naar oud stof en zijn Chief Whipsigaretten.
Ik sla het open en ben meteen weer verloren.
Weer stokt mijn adem bij beschrijvingen van moorden, gepleegd door de levende poppen van de griezelige madame Mandilip.
Maar nu vallen me ook de doorwrochte plot op en de filosofische theorieën over goed en kwaad en over magie.
Het meisje van elf las daar destijds overheen.
De vrouw van nu geniet van deze verdieping: het maakt dat het boek, hoewel op onderdelen gedateerd, desondanks de toets der tijd glansrijk heeft doorstaan.

 

De rode ijsjes en het grote bed ontbreken dit keer maar een Magnum amandel in mijn luie stoel blijkt een zeer bevredigend alternatief.

 

 

7-8-2020

Nooit meer

Ik rij geen auto, ga niet bij iemand achter op een motor, niet naar een Grand Prix, beklim geen steile berg.
Wat ik ook nooit meer doe: een ritje in een achtbaan…

 

Het was eind jaren tachtig dat ik voorstelde weer eens naar de Efteling te gaan.
Mijn mannen reageerden enthousiast.
Dat had bij mij al een lampje moeten doen branden want de puberende zoons waren niet meer zo happig op uitstapjes met pa en ma.
Maar, dat zij niet, net als ik, uitkeken naar het sprookjesbos, begreep ik pas toen we er waren en ze onmiddellijk richting de nieuwe attractie gingen.
‘Sprookjesbos?, bah, boring!’
Nee, de Python, daar kwamen ze voor.
Terwijl wij het sprookjesbos door wandelden, wachtten zij geduldig in een idioot lange rij, voor een ritje van een paar minuten in deze achtbaan.
Toen we ze na Sneeuwwitje en Roodkapje weer opzochten, stonden ze stuiterend en met van opwinding glanzende ogen opnieuw in de rij.
De eerste keer was supertof, gers, gaaf, alle toenmalige superlatieven werden gebruikt om hun eerste Pythonritje te beschrijven.
Echt, dit moest ik ook meemaken.
Natuurlijk was het niet eng, niet snel, niet hoog, niet gevaarlijk verzekerden ze me.
Ik geloofde hen en vergat mijn hoogtevrees, afkeer van hoge snelheden, direct duizelig en misselijk worden van snel ronddraaien.

 

We sloten aan bij de wachtrij.
Een half uur (!) later stapte ik naast man in een krap metalen bakje van een stalen achtbaan.
Had ik maar gevraagd wat dat eigenlijk inhield: ‘een parcours met twee loopings en twee kurkentrekkers.’
En waarom kleine kinderen eerst hun lengte moesten laten meten.
Waarom gecontroleerd werd of die gordel wel goed vast zat.
Waarom er zo uitdrukkelijk werd gezegd dat je je goed vast moest houden.
Ik vroeg het niet.

 

Wat volgde was afgrijselijk: op hoge snelheid werd ik omhoog geschoten en donderde daarna, om mijn as draaiend, steil naar beneden.
Krampachtig omklemde ik het handvat van het metalen bakje en de pols van man naast me.
Hij zag dat het niet goed ging, ‘Kijk naar de horizon’, zei hij.
Maar mijn ogen konden niet focussen, ik probeerde naar mijn handen te kijken maar mijn ogen volgden mijn lijf dat duizelingwekkend snel ronddraaiend om zijn as opnieuw steil omhoog werd getrokken om het volgende moment op topsnelheid in een ravijn te storten.

 

Toen ik uren later (het kan ook twee minuten geweest zijn) lijkbleek, verdwaasd, verwilderd rondkijkend, wankelend en kotsend uit dat rare bakje kroop, wist ik het zeker: dit is erger dan een bevalling.
Mijn mannen begrepen me niet.
Ik hen ook niet.
Zelden ben ik zo zeker geweest dat ik iets nooit nooit nooit meer zou doen.
Waarvan akte.

 

6-3-2016

Kaakpraat

(Met een knipoog naar J en G!)

 

Drie jaar na een uiterst pijnlijke wortelpuntoperatie aan een kies, breekt die alsnog.
Dus lig ik weer, hoofd zuidwaarts, bij dezelfde kaakchirurg, nu voor verwijdering van alle kies- en wortelresten.
‘Wat zonde’ zegt de assistente, kijkend naar de foto.
Dat vind ik ook.
Maar de kaakchirurg niet: ‘U heeft toch maar mooi drie jaar plezier gehad van die ingreep.’
Nogal kort, vind ik. 
Hij niet: ‘Mevrouw, natuurlijk verzwakt een kies door zo’n behandeling en dan breekt hij sneller.’
Verbijsterd schiet ik overeind: ‘Wat? Natúúrlijk? Dus door die behandeling toen is hij nu gebroken?’
‘Ja, maar die wortelpunt ziet er nog steeds perfect uit.’

 

Dat klopt, blijkt in de daaropvolgende luidruchtige adembenemende sessie wroeten, boren, rukken en trekken.
‘Mevrouw, de kiesresten zijn ‘bros and brittle’ maar de wortels en wortelpunten zitten muurvast.’

 

Na afloop kom ik even bij bij de assistente.
We fantaseren over een extra setje tanden en kiezen.
Hoe handig zou het zijn als er, net als rond je zevende jaar, rond je vijftigste gewoon weer een vers setje doorkomt? 
Loopt oma wel een tijdje, solidair met kleinzoon, met een fietsenrekje.
Hij in afwachting van grote mensentanden, zij van oude mensentanden.
Maar dat is vast minder pijnlijk dan dit soort ingrepen.

 

23-7-14