Weten en weten

De nachten zijn zwaar en wakker, de dagen heet en vol.
Naasten komen afscheid nemen.
Een vliegvriendin brengt een model van het geliefde zweefvliegtuig.
Ze halen herinneringen op.

 

Later bij de deur pakt ze mijn arm, haar ogen groot en geschokt: ‘Ik wilde hem bedanken voor alles en afscheid nemen. Maar dat wilde hij niet.’
Ze weifelt, vraagt het dan toch: ‘Hij weet toch dat …?’
Haar stem sterft weg.
Ik knik, ‘Ja, hij weet.’

 

10-9-2015

Alomtegenwoordig

Voor de bloemenwinkel staan emmers vol zonnebloemen.
Een man draait een shaggie, zijn hoofd schuin, zijn linkervoet gebogen tegen de winkelmuur achter hem.
Haar hartslag versnelt als ze langs hem loopt.

 

Een breedgeschouderde man in een zwart poloshirt, gebruinde armen, fietst voorbij, lacht naar haar, zwaait.
Ze kijkt weg.

 

Voor haar loopt een stel, hand in hand, ze draait om.

 

Thuis zet ze de radio aan, ‘Tomorrow’s rain will wash the stains away’ zingt Sting.
Ze slikt, zoekt een andere zender.
Het Bloemenduet van Delibes vult de kamer.
Ze zit, luistert, haar wangen nat.
Haar blik valt op de datum.
Ze geeft zich over.

 

 

2-9-2020

Kruispunt

September 1980 is het als ik, provinciaaltje, volslagen in paniek midden in Rotterdam sta en om me heen kijk.
Waar ben ik in godsnaam?

 

Ik ga de avondopleiding MBO Sociale Dienstverlening volgen.
Omdat ik overal verdwaal en route aanwijzingen meestal verkeerd begrijp, hebben we deze reis vooraf geoefend:
Hoe werkt een strippenkaart, het metrosysteem, waar moet ik overstappen, wat is de kortste weg van metrostation Maashaven naar het Ericaplein waar ik moet zijn.
Ik snap het, schrijf alles op, prent het in mijn hoofd: dit gaat lukken.

 

De eerste avond gaat het al fout.
Ik stap uit op metrostation Maashaven.
Dat denk ik, maar als ik om me heen kijk, herken ik niets.
Ik loop het station uit, kijk weer rond: alles oogt volslagen onbekend.
Zenuwachtig vraag ik iemand waar ik ben en begrijp dan dat ik een halte te laat ben uitgestapt: dit is Zuidplein.

 

Stemmen in me roepen: zie je wel, het gaat nu al fout, dit is niks voor jou, je ouders hadden gelijk, zorg voor je man en kinderen en het huishouden, doorleren is nergens voor nodig. Ga maar gauw terug.
Maar voor ik me om kan draaien, klinkt er een andere, volstrekt nieuwe stem in me.
Hij neemt de regie, bedwingt de paniek en bedenkt: de metro een halte terug nemen duurt te lang, je gaat lopen.
Ik vraag de weg naar de school, loop een paar keer fout maar vraag opnieuw de weg en loop door.

 

Een half uur te laat beland ik, excuses stotterend, bezweet en rood van schaamte en verlegenheid, in het klaslokaal waar de les natuurlijk al lang begonnen is.
Ik ga achterin zitten, kalmeer langzaam, kijk om me heen.
Vriendelijke gezichten, een knipoog, ik vang een paar woorden op van de docent, ga recht zitten en begin te luisteren.
Tot mijn verbazing en opluchting begrijp ik wat er gezegd wordt.

 

Die avond gaat er een nieuwe wereld voor me open. 
Ik leer zelf nadenken, voelen, praten, verbanden leggen, samen werken.
Ik groei.
Hij had gelijk, de rots in de branding thuis die al een paar jaar riep dat er veel meer in mij zat dan eruit kwam.
In de jaren daarna word ik een van de eerste moeders in mijn familie die buitenshuis werkt en daarnaast studeert en daar intens van geniet.
Het maakt me een leuker levendiger mens, moeder en echtgenote.
De weerstand van het traditionele nest waar ik uit kom, houdt lang aan.
Maar gelukkig ontmoet ik nieuwe mensen, die me begrijpen, stimuleren en velen die hetzelfde, toen voor veel vrouwen nog eenzame, pad volgen.

 

Dat ik toen op Zuidplein niet haastje-repje terug dook in mijn veilige hol maar een onbekend nieuw pad insloeg, dat is een van de beste en belangrijkste keuzes die ik ooit maakte.

 

 

23-12-2015

De poppen van madame Mandilip

Het is voorjaar 1965, ik zit in de zesde klas van de lagere school en heb een paar keelontstekingen achter de rug.
De huisarts constateert ontstoken amandelen en die dienen geknipt te worden.

 

Van de operatie herinner ik me weinig, noch van het nachtje ziekenhuis.
Maar de week daarna wordt onvergetelijk.
Weer thuis mag ik herstellen in het grote bed, zodat mama niet elke keer de trap op hoeft naar onze zolderkamer.
Voor een week wordt de slaapkamer van mijn ouders, anders altijd verboden terrein, overdag mijn domein.
Met mijn zere keel lig ik tussen de gestreken lakens in de lichte kamer, frisse lentelucht stroomt door de open balkondeur.
Maar het mooiste is mijn uitzicht op de Tomadorekjes aan de muur tegenover het bed, vol detective pocketboeken van mijn vader.
Mijn bibliotheekboeken heb ik snel uit en ik bedel of ik de pockets van papa mag lezen.
‘Daar ben je veel te jong voor’ zegt mijn vader.
‘Ach, dat kind is toch al veel te wijs voor haar leeftijd’ zegt mijn moeder en daarmee is de zaak rond.
Ik lees een bonte mix van de Saint, Maigret en de boeken van Havank over de Franse speurder die de Schaduw wordt genoemd.
Regelmatig controleert mama of ik koorts heb en brengt rode limonade en rode ijsjes want dat moet als je amandelen zijn geknipt.

Op een middag valt mijn blik op een intrigerende titel: ‘De poppen van madame Mandilip’, geschreven door A. Merritt.
Vanaf de eerste bladzijde ben ik in de ban van dit boek.
De beeldende beschrijving van een door hekserij bevangen, stervende patiënt doet me verstijven in het grote bed:
‘Ik hief het hoofd, er ging een lichte schok door mij heen. De ogen van de man waren wijd open. Hij was niet dood en ook niet bewusteloos. Maar op zijn gezicht lag de meest vreemde uitdrukking van angst, die ik ooit gezien had in mijn lange ervaring met normale, abnormale en grensgevallen. Het was niet alleen angst, maar een mengelmoes van angst en een even ontstellende afschuw. De ogen, blauw en met verwijde pupillen, waren als het ware uitroeptekens voor de emoties, die op dat gezicht stonden uitgedrukt. Zij keken naar mij op, door mij heen en aan mij voorbij. En toch leken zij naar binnen te kijken –  alsof het vreselijke visioen, wat het ook was, dat zij zagen, zowel achter als vóór hen was.’

 

Draadje voor draadje ontwart psychiater dr. Lowell en ik met hem, de achtergrond van dit en nog een paar geheimzinnige sterfgevallen.
Hij komt op het spoor van madame Mandilip, een beeldschone, reusachtige, wonderlijke vrouw die op ingenieuze wijze mensen vermoordt en hun zielen plaatst in levensechte poppen die ze vervolgens opdracht geeft om anderen te vermoorden.

 

De Saint, Maigret, de Schaduw en mijn zere keel, ze vallen allemaal in het niet bij de zaak die dr. Lowell onderzoekt.
Af en toe is het zó eng, dat ik me dwing op te kijken: het grote bed, de lichte kamer, de geluiden van vogels buiten en van broertje en zusjes die spelen, brengen me terug in de veilige werkelijkheid.

 

Tegen de tijd dat dr. Lowell het raadsel heeft opgelost en madame Mandilip uitgeschakeld, is mijn keel geheeld.
Ik keer terug naar de gewone wereld: naar school, buiten spelen en ‘gewone’ boeken verslinden, zoals Pietje Bell, de Kameleon en Joop ter Heul.

 

Dertig jaar later ruimen we ons ouderlijk huis leeg.
Een Tomadorekje komt bij mij terecht, evenals een stapel detectivepockets van mijn vader.
Ze krijgen een plaatsje in onze boekenkasten.

 

De zomer van 2020 gaat de boeken in als de zomer van het coronavirus en van een intense hittegolf.
Buiten is het zinderend heet, binnen stof ik boeken af en selecteer welke weg kunnen.
Tussen Hannes Meinkema en Haruki Murakami zie ik een gevlekte, vergeelde Succespocket: De poppen van madame Mandilip.
Er dwarrelt een agendablaadje uit, van woensdag 25 mei 1955.

Ik realiseer me dat mijn vader het boek al tien jaar in de kast had staan voordat ik het las.
Het ruikt naar oud stof en zijn Chief Whipsigaretten.
Ik sla het open en ben meteen weer verloren.
Weer stokt mijn adem bij beschrijvingen van moorden, gepleegd door de levende poppen van de griezelige madame Mandilip.
Maar nu vallen me ook de doorwrochte plot op en de filosofische theorieën over goed en kwaad en over magie.
Het meisje van elf las daar destijds overheen.
De vrouw van nu geniet van deze verdieping: het maakt dat het boek, hoewel op onderdelen gedateerd, desondanks de toets der tijd glansrijk heeft doorstaan.

 

De rode ijsjes en het grote bed ontbreken dit keer maar een Magnum amandel in mijn luie stoel blijkt een zeer bevredigend alternatief.

 

 

7-8-2020

Nooit meer

Ik rij geen auto, ga niet bij iemand achter op een motor, niet naar een Grand Prix, beklim geen steile berg.
Wat ik ook nooit meer doe: een ritje in een achtbaan…

 

Het was eind jaren tachtig dat ik voorstelde weer eens naar de Efteling te gaan.
Mijn mannen reageerden enthousiast.
Dat had bij mij al een lampje moeten doen branden want de puberende zoons waren niet meer zo happig op uitstapjes met pa en ma.
Maar, dat zij niet, net als ik, uitkeken naar het sprookjesbos, begreep ik pas toen we er waren en ze onmiddellijk richting de nieuwe attractie gingen.
‘Sprookjesbos?, bah, boring!’
Nee, de Python, daar kwamen ze voor.
Terwijl wij het sprookjesbos door wandelden, wachtten zij geduldig in een idioot lange rij, voor een ritje van een paar minuten in deze achtbaan.
Toen we ze na Sneeuwwitje en Roodkapje weer opzochten, stonden ze stuiterend en met van opwinding glanzende ogen opnieuw in de rij.
De eerste keer was supertof, gers, gaaf, alle toenmalige superlatieven werden gebruikt om hun eerste Pythonritje te beschrijven.
Echt, dit moest ik ook meemaken.
Natuurlijk was het niet eng, niet snel, niet hoog, niet gevaarlijk verzekerden ze me.
Ik geloofde hen en vergat mijn hoogtevrees, afkeer van hoge snelheden, direct duizelig en misselijk worden van snel ronddraaien.

 

We sloten aan bij de wachtrij.
Een half uur (!) later stapte ik naast man in een krap metalen bakje van een stalen achtbaan.
Had ik maar gevraagd wat dat eigenlijk inhield: ‘een parcours met twee loopings en twee kurkentrekkers.’
En waarom kleine kinderen eerst hun lengte moesten laten meten.
Waarom gecontroleerd werd of die gordel wel goed vast zat.
Waarom er zo uitdrukkelijk werd gezegd dat je je goed vast moest houden.
Ik vroeg het niet.

 

Wat volgde was afgrijselijk: op hoge snelheid werd ik omhoog geschoten en donderde daarna, om mijn as draaiend, steil naar beneden.
Krampachtig omklemde ik het handvat van het metalen bakje en de pols van man naast me.
Hij zag dat het niet goed ging, ‘Kijk naar de horizon’, zei hij.
Maar mijn ogen konden niet focussen, ik probeerde naar mijn handen te kijken maar mijn ogen volgden mijn lijf dat duizelingwekkend snel ronddraaiend om zijn as opnieuw steil omhoog werd getrokken om het volgende moment op topsnelheid in een ravijn te storten.

 

Toen ik uren later (het kan ook twee minuten geweest zijn) lijkbleek, verdwaasd, verwilderd rondkijkend, wankelend en kotsend uit dat rare bakje kroop, wist ik het zeker: dit is erger dan een bevalling.
Mijn mannen begrepen me niet.
Ik hen ook niet.
Zelden ben ik zo zeker geweest dat ik iets nooit nooit nooit meer zou doen.
Waarvan akte.

 

6-3-2016

Kaakpraat

(Met een knipoog naar J en G!)

 

Drie jaar na een uiterst pijnlijke wortelpuntoperatie aan een kies, breekt die alsnog.
Dus lig ik weer, hoofd zuidwaarts, bij dezelfde kaakchirurg, nu voor verwijdering van alle kies- en wortelresten.
‘Wat zonde’ zegt de assistente, kijkend naar de foto.
Dat vind ik ook.
Maar de kaakchirurg niet: ‘U heeft toch maar mooi drie jaar plezier gehad van die ingreep.’
Nogal kort, vind ik. 
Hij niet: ‘Mevrouw, natuurlijk verzwakt een kies door zo’n behandeling en dan breekt hij sneller.’
Verbijsterd schiet ik overeind: ‘Wat? Natúúrlijk? Dus door die behandeling toen is hij nu gebroken?’
‘Ja, maar die wortelpunt ziet er nog steeds perfect uit.’

 

Dat klopt, blijkt in de daaropvolgende luidruchtige adembenemende sessie wroeten, boren, rukken en trekken.
‘Mevrouw, de kiesresten zijn ‘bros and brittle’ maar de wortels en wortelpunten zitten muurvast.’

 

Na afloop kom ik even bij bij de assistente.
We fantaseren over een extra setje tanden en kiezen.
Hoe handig zou het zijn als er, net als rond je zevende jaar, rond je vijftigste gewoon weer een vers setje doorkomt? 
Loopt oma wel een tijdje, solidair met kleinzoon, met een fietsenrekje.
Hij in afwachting van grote mensentanden, zij van oude mensentanden.
Maar dat is vast minder pijnlijk dan dit soort ingrepen.

 

23-7-14

De assistente van de dokter

Ze was de oudste en ging al jong werken bij de huisarts in het dorp.
Wat ze verdiende, gaf ze thuis af: het zorgde in het vaderloze gezin voor brood op de plank eind jaren dertig en tijdens de oorlogsjaren.
Ze werkte hard en leerde snel, in korte tijd werd ze het anker van de praktijk en de patiënten waren dol op haar.
De dokter ook, ze werkten hecht samen.
Zo hecht dat er iets moois groeide tussen hen.
Ze voelden het allebei maar spraken er niet over.
Ze was gelukkig.
Tot de dag dat hij haar vertelde dat hij zich, op aandringen van zijn ouders, had verloofd met de dochter van de burgemeester.
Ze bleef werken als zijn assistente, tot ze een jonge man ontmoette, een ‘kwekeling’ die leerde voor onderwijzer.

 

Met hem trouwde ze in 1946.
Ze verhuisden van Brabant naar Zierikzee.
Daar werden de eerste twee kinderen geboren van het gezin dat uiteindelijk zes kinderen zou tellen.
Een gezellig gezin waar ik begin jaren zeventig als schoondochter mijn intrede deed en al gauw werd ingewijd in de gezinsgeschiedenis, geïllustreerd met een schat aan verhalen over opgroeien in een katholiek Brabants gezin in de jaren vijftig en zestig.
Topper was het verhaal, altijd schaterend verteld, hoe de kinderen, na kattenkwaad uitgehaald te hebben, uit voorzorg het houten lepeltje verstopten.
Grijnzend keken ze toe hoe ‘moeders’ eerst in de ene keukenla, toen in de andere la vergeefs zocht naar het lepeltje waarna ze, tot hun verbijstering, een greep deed in de boodschappentas en een verse houten lepel, nog in de verpakking, tevoorschijn haalde.
Ze kregen er alsnog van langs.
Een staaltje opvoeden in de jaren vijftig.

 

Het verhaal over ‘moeders en haar dokter’ maakte geen deel uit van de verhalen die bij verjaardagen en jubilea de revue passeerden.
Het kwam slechts sporadisch ter sprake en eindigde altijd met begrip van ‘moeders’ voor de keuze die ‘haar’ dokter maakte: ‘Zo ging dat in die tijd, hij moest een meisje van zijn eigen stand trouwen, dat was ik niet.’

 

Op een zondag in de jaren negentig zitten we bij hen aan tafel.
Moeders is net terug uit het ziekenhuis waar ze is behandeld voor een ernstige ziekte.
Ik kijk naar haar, haar gezicht is smaller, ik herken de contouren van de mooie jonge vrouw op de inmiddels vergeelde foto’s van vijftig jaar geleden.
Het gesprek kabbelt, over de behandeling, de vooruitzichten, die zijn gelukkig goed.

 

Ineens vraagt ze of ik dat programma heb gezien vorige week, ‘Rondom tien?’
Ik heb het gezien, het thema boeide me: de impact die de psychische ziekte van een ouder kan hebben op een kind.
‘Dat was zijn zoon’, zegt ze.
Ik weifel maar mijn man vraagt het gewoon: ‘Wie bedoel je, moeders?’
Ze vertelt: ‘Die man die onherkenbaar werd geïnterviewd, dat was de zoon van de dokter.’
Hoe ze dat wist, vragen we.
‘Door het verhaal wat hij vertelde.’
Ze is even stil, zegt dan zacht: ‘Ik herkende zijn stem.’
Dan herinner ik het me: de man vertelde dat hij was opgegroeid in een doktersgezin in een Brabants dorp. Zijn vader, inmiddels overleden, was een stille, afwezige man die altijd ergens anders leek te zijn met zijn gedachten en aan depressies leed. Als volwassene had hij geprobeerd zijn vader beter te leren kennen, vroeg hem wat de oorzaak was van zijn zware depressies, had het te maken met de oorlog, of was er iets anders gebeurd? Maar antwoorden kreeg hij niet, zijn vader was blijven zwijgen.

 

Man en ik luisteren geschokt.
Wat roept dit veel vragen op.
We stellen er een paar, maar stuiten op stilte.
Schoonvader, die al die tijd al zweeg, staat op en ruimt de tafel af.
Schoonmoeder zucht alleen: ‘Zo ging dat nou eenmaal in die tijd.’
Ze gaat over tot de orde van de dag: ‘Hoe gaat het met de kinderen?

 

‘Erover praten helpt’ was de slogan bij de Telefonische Hulpdienst waar ik ooit werkte.
Een slogan die ik destijds enthousiast en overtuigd uitdroeg.
Nu niet meer, want wat als spreken niet gaat, of zwijgen beter lijkt?

 

29-6-2020

16 juni 1976

Om negen uur ’s morgens beginnen de weeën.
Ze is blij, haar topzware lijf zit haar steeds meer in de weg en ze snakt naar oude kaas.
Het kindje is een week eerder ingedaald, ze zijn er allebei klaar voor.

 

Het is rustig in de verloskamer, de ontsluiting vordert gestaag, samen vangen ze de weeën op, lezen, praten wat.
Er hangt een tv-toestel, vandaag speelt Nederland tegen Duitsland.
Als de wedstrijd begint, stijgt de spanning.
Bij gemiste kansen en tegendoelpunten joelen ze hard, de verloskundige, de verpleegkundige en haar man.

 

Dan zetten de weeën door.
Ze roept, ze horen haar niet, ze schreeuwt: ‘Hallo ik ben hier aan het bevallen hoor.’
Snel en schuldbewust keren ze zich van het scherm naar haar toe.
De verloskundige controleert de ligging van het kind.
Zoekend tasten haar handen over haar buik, ze fronst: ‘U zei toch dat het was ingedaald?’
Ze knikt, schrikt, klopt er iets niet?
De verloskundige roept een gynaecoloog op.
Die komt en onderzoekt haar mompelend.
Ze dringt aan: ‘Wat zegt u?’
Hij voelt, duwt, zegt dan de zin die ze de rest van haar leven niet meer zal vergeten: ‘Ik voel geen hoofdje.’

 

De gynaecoloog neemt de bevalling over.
Tijdens de eerste perswee vraagt hij haar of er een paar coassistenten mogen meekijken, een stuitbevalling hebben ze nog niet gezien.
Hijgend en puffend knikt ze.
Een golf witte jassen stroomt de verloskamer in en tuurt vanaf het voeteneind naar haar vagina.
Enthousiast moedigen ze haar aan: ’Perst u maar, nog een keer, we zien dat het een jongetje is, zijn billen zijn er al, en een voetje.’

 

Het is acht minuten voor tien als hij, puntgaaf, zacht jammerend, op haar buik ligt.
‘Kijk toch, wat is hij mooi, precies zijn broer maar ietsje langer en smaller, schrok jij ook zo toen die arts zei dat hij geen hoofdje voelde?’
Haar man schudt zijn hoofd, in alle hectiek is het hem ontgaan.

 

Later, als iedereen weg is, kijkt ze hoe hij slaapt in haar armen.
Ze eet een broodje oude kaas en herkauwt de gebeurtenissen van vandaag.
Pas dan beseft ze: een groep coassistenten zag hem eerder dan zijn vader en moeder.
Waarom heeft ze daar in hemelsnaam in toegestemd?

 

 

bewerking van een schrijfopdracht uit 2017: ‘Beschrijf een dag uit je leven’

Geografisch dement in het kwadraat

Mijn gebrek aan oriëntatievermogen is berucht, ik ben vaak de weg kwijt en als ik hem toch gevonden heb, verdwijnt hij vervolgens uit mijn geheugen: geografisch dement ben ik.
(Ik schreef er eerder over, zie ‘Geografisch dement’ in de categorie Publicaties.)
Helaas heeft een van de zoons dat geërfd.
Niet raar dan ook dat deze ‘gave’ ons, ondanks tomtoms, parten speelt als wij samen op stap gaan.
Zo ook toen.

 

Paul Simon is al tientallen jaren een favoriete artiest in ons gezin.
Een paar jaar geleden trad hij op in Brussel, een mooie gelegenheid voor een moeder/zoonuitje.
Ruim op tijd haalt zoon me op en gezellig babbelend rijden we richting Brussel.
Daar aangekomen volgen we de tomtominstructies, parkeren in een parkeergarage midden in het centrum en lopen op ons gemak naar de concertlocatie.
Denken we.

 

Lang lopen we rondjes door het centrum van Brussel.
Overheidsgebouwen zien we, winkels en veel uitgaansgelegenheden.
Maar nergens uithangborden of affiches, laat staan concertgangers die zich naar een ingang haasten.
Het lijkt of Paul Simon en zijn concert van de aardbodem zijn verdwenen.
Het wordt kwart over acht, half negen, het concert is begonnen. Maar waar?
In arren moede gaan we terug naar de auto.
Zoon start de auto en de tomtom.
Mijn blik glijdt van het adres op de tickets naar dat op de tomtom.
Allebei in Brussel, jawel, maar het een in het centrum en het ander in een buitenwijk…
Snel rijden we naar de buitenwijk, misschien zijn we nog op tijd voor de tweede helft van het concert.
Daar aangekomen zien we overal grote borden met concertaffiches, gelukkig, nu alleen nog even parkeren.

 

Drie kwartier rijden we rondjes.
Maar nergens, nergens, nergens is een plaatsje vrij.
Alle parkeergarages maar ook alle plaatsen op straat, daarvoor bestemd of niet, staan overvol met veelal schots en scheef geparkeerde auto’s.
Duizenden auto’s.
Van mensen die binnen genieten van een pilsje in de pauze van een, zeker weten, prachtig concert.
Zoekend blijven we rond rijden tot we beseffen dat we op dit tijdstip, zelfs al hebben we een parkeerplaats, hooguit nog op tijd zijn voor eventuele toegiften.

 

We hakken de knoop door en rijden onverrichter zake terug.
Dat kan op twee manieren: chagrijnig of …
Gelukkig beschikken we beiden over humor, zelfspot en relativeringsvermogen.
Handig, want dit verhaal gaat een leven lang mee natuurlijk: ‘Weet je nog toen wij naar Paul Simon in Brussel gingen?’
Dus lachen we er om.

 

De recensies de dag erna spreken enkel in superlatieven over het concert: ‘uniek, uitzonderlijke wereldklasse, fenomenaal.’
Toch wel even slikken.

 

Twee jaar later krijgen we een herkansing: op 7 juli 2018 doet Paul Simon, als onderdeel van zijn afscheidstour, Nederland aan: de Ziggodome in Amsterdam.
Geografische dementie is een ding, leren van je ervaringen een ander:
We nemen de reis ruim: vertrekken ’s middags al, met twee tomtoms aan boord.
Om zeven uur arriveren we, als eersten, op het parkeerterrein bij de Ziggodome.
We eten wat, drinken wat, zoeken rustig onze plaatsen.
En genieten van een weergaloos concert!

 

Altijd als ik terugdenk aan deze onvergetelijke ervaring, klinkt de akoestische versie van ‘Sound of silence’ in mijn hoofd.
Die was vast véél mooier dan in Brussel …

10-2018

Haarherinneringen

Haar, ik had er nooit zoveel mee.
Als kind kamde ik het zonder in de spiegel te kijken, die scheiding links viel er vanzelf in.
Af en toe werd het geknipt, bloempotmodel met pony, flink kort, de kapper was duur, helemaal voor een gezin met vijf kinderen.
Eenmaal volwassen keek ik twee keer wél goed, én stomverbaasd, in de spiegel:

 

De eerste keer was op 22 december 1972.
Het hoorde erbij, werd me gezegd en dus nam een kapster ’s morgens anderhalf uur lang mijn negentienjarige hoofd onder handen.
Voor het eerst werd mijn slappe, dunne, steile haar verstevigd, getoupeerd, gekruld, opgestoken, stijf gelakt en versierd met linten en witte friemeltjes.
Een mooie bruid werd tevoorschijn getoverd.
Van die dag en de dertig jaren daarna heb ik geen spijt, wel van dat kapsel.
Nog herken ik mezelf nauwelijks in de schoonheid op de foto’s.

 

Dun en steil was en bleef mijn haar.
In de jaren 90 kwam mijn kapster met een oplossing: een speciale permanent.
‘Maar ik wil geen krullen hoor’, bond ik haar op het hart, met afgrijzen denkend aan de stijf gekrulde permanent van mijn moeder.
Ze stelde me gerust, dit was een lichte permanent, die gaf geen krullen maar mooie stevige lokken die mijn haar voller zouden doen lijken.
Dat leek me wel wat en ik was inderdaad blij met het resultaat, voor het eerst toonde de spiegel een mooie volle bos haar.
De dag daarna liep ik in Dordrecht van het station naar mijn kantoor.
Het regende zachtjes.
‘Zozo’ zei mijn collega toen ik binnenkwam, ‘naar de kapper geweest?’
Ik begreep haar grijns pas toen ik later in het toilet mijn handen waste en terloops in de spiegel keek.
Recht in het gezicht van mijn moeder.
De regen had mijn steil geföhnde permanent veranderd in heel veel, hele kleine, kroezende krulletjes….

 

In de spiegel grijnst een grijze coronahippie naar me.
Pas over twee weken ben ik aan de beurt bij de kapper.

 

 

12-5-2020