De assistente van de dokter

Ze was de oudste en ging al jong werken bij de huisarts in het dorp.
Wat ze verdiende, gaf ze thuis af: het zorgde in het vaderloze gezin voor brood op de plank eind jaren dertig en tijdens de oorlogsjaren.
Ze werkte hard en leerde snel, in korte tijd werd ze het anker van de praktijk en de patiënten waren dol op haar.
De dokter ook, ze werkten hecht samen.
Zo hecht dat er iets moois groeide tussen hen.
Ze voelden het allebei maar spraken er niet over.
Ze was gelukkig.
Tot de dag dat hij haar vertelde dat hij zich, op aandringen van zijn ouders, had verloofd met de dochter van de burgemeester.
Ze bleef werken als zijn assistente, tot ze een jonge man ontmoette, een ‘kwekeling’ die leerde voor onderwijzer.

 

Met hem trouwde ze in 1946.
Ze verhuisden van Brabant naar Zierikzee.
Daar werden de eerste twee kinderen geboren van het gezin dat uiteindelijk zes kinderen zou tellen.
Een gezellig gezin waar ik begin jaren zeventig als schoondochter mijn intrede deed en al gauw werd ingewijd in de gezinsgeschiedenis, geïllustreerd met een schat aan verhalen over opgroeien in een katholiek Brabants gezin in de jaren vijftig en zestig.
Topper was het verhaal, altijd schaterend verteld, hoe de kinderen, na kattenkwaad uitgehaald te hebben, uit voorzorg het houten lepeltje verstopten.
Grijnzend keken ze toe hoe ‘moeders’ eerst in de ene keukenla, toen in de andere la vergeefs zocht naar het lepeltje waarna ze, tot hun verbijstering, een greep deed in de boodschappentas en een verse houten lepel, nog in de verpakking, tevoorschijn haalde.
Ze kregen er alsnog van langs.
Een staaltje opvoeden in de jaren vijftig.

 

Het verhaal over ‘moeders en haar dokter’ maakte geen deel uit van de verhalen die bij verjaardagen en jubilea de revue passeerden.
Het kwam slechts sporadisch ter sprake en eindigde altijd met begrip van ‘moeders’ voor de keuze die ‘haar’ dokter maakte: ‘Zo ging dat in die tijd, hij moest een meisje van zijn eigen stand trouwen, dat was ik niet.’

 

Op een zondag in de jaren negentig zitten we bij hen aan tafel.
Moeders is net terug uit het ziekenhuis waar ze is behandeld voor een ernstige ziekte.
Ik kijk naar haar, haar gezicht is smaller, ik herken de contouren van de mooie jonge vrouw op de inmiddels vergeelde foto’s van vijftig jaar geleden.
Het gesprek kabbelt, over de behandeling, de vooruitzichten, die zijn gelukkig goed.

 

Ineens vraagt ze of ik dat programma heb gezien vorige week, ‘Rondom tien?’
Ik heb het gezien, het thema boeide me: de impact die de psychische ziekte van een ouder kan hebben op een kind.
‘Dat was zijn zoon’, zegt ze.
Ik weifel maar mijn man vraagt het gewoon: ‘Wie bedoel je, moeders?’
Ze vertelt: ‘Die man die onherkenbaar werd geïnterviewd, dat was de zoon van de dokter.’
Hoe ze dat wist, vragen we.
‘Door het verhaal wat hij vertelde.’
Ze is even stil, zegt dan zacht: ‘Ik herkende zijn stem.’
Dan herinner ik het me: de man vertelde dat hij was opgegroeid in een doktersgezin in een Brabants dorp. Zijn vader, inmiddels overleden, was een stille, afwezige man die altijd ergens anders leek te zijn met zijn gedachten en aan depressies leed. Als volwassene had hij geprobeerd zijn vader beter te leren kennen, vroeg hem wat de oorzaak was van zijn zware depressies, had het te maken met de oorlog, of was er iets anders gebeurd? Maar antwoorden kreeg hij niet, zijn vader was blijven zwijgen.

 

Man en ik luisteren geschokt.
Wat roept dit veel vragen op.
We stellen er een paar, maar stuiten op stilte.
Schoonvader, die al die tijd al zweeg, staat op en ruimt de tafel af.
Schoonmoeder zucht alleen: ‘Zo ging dat nou eenmaal in die tijd.’
Ze gaat over tot de orde van de dag: ‘Hoe gaat het met de kinderen?

 

‘Erover praten helpt’ was de slogan bij de Telefonische Hulpdienst waar ik ooit werkte.
Een slogan die ik destijds enthousiast en overtuigd uitdroeg.
Nu niet meer, want wat als spreken niet gaat, of zwijgen beter lijkt?

 

29-6-2020

16 juni 1976

Om negen uur ’s morgens beginnen de weeën.
Ze is blij, haar topzware lijf zit haar steeds meer in de weg en ze snakt naar oude kaas.
Het kindje is een week eerder ingedaald, ze zijn er allebei klaar voor.

 

Het is rustig in de verloskamer, de ontsluiting vordert gestaag, samen vangen ze de weeën op, lezen, praten wat.
Er hangt een tv-toestel, vandaag speelt Nederland tegen Duitsland.
Als de wedstrijd begint, stijgt de spanning.
Bij gemiste kansen en tegendoelpunten joelen ze hard, de verloskundige, de verpleegkundige en haar man.

 

Dan zetten de weeën door.
Ze roept, ze horen haar niet, ze schreeuwt: ‘Hallo ik ben hier aan het bevallen hoor.’
Snel en schuldbewust keren ze zich van het scherm naar haar toe.
De verloskundige controleert de ligging van het kind.
Zoekend tasten haar handen over haar buik, ze fronst: ‘U zei toch dat het was ingedaald?’
Ze knikt, schrikt, klopt er iets niet?
De verloskundige roept een gynaecoloog op.
Die komt en onderzoekt haar mompelend.
Ze dringt aan: ‘Wat zegt u?’
Hij voelt, duwt, zegt dan de zin die ze de rest van haar leven niet meer zal vergeten: ‘Ik voel geen hoofdje.’

 

De gynaecoloog neemt de bevalling over.
Tijdens de eerste perswee vraagt hij haar of er een paar coassistenten mogen meekijken, een stuitbevalling hebben ze nog niet gezien.
Hijgend en puffend knikt ze.
Een golf witte jassen stroomt de verloskamer in en tuurt vanaf het voeteneind naar haar vagina.
Enthousiast moedigen ze haar aan: ’Perst u maar, nog een keer, we zien dat het een jongetje is, zijn billen zijn er al, en een voetje.’

 

Het is acht minuten voor tien als hij, puntgaaf, zacht jammerend, op haar buik ligt.
‘Kijk toch, wat is hij mooi, precies zijn broer maar ietsje langer en smaller, schrok jij ook zo toen die arts zei dat hij geen hoofdje voelde?’
Haar man schudt zijn hoofd, in alle hectiek is het hem ontgaan.

 

Later, als iedereen weg is, kijkt ze hoe hij slaapt in haar armen.
Ze eet een broodje oude kaas en herkauwt de gebeurtenissen van vandaag.
Pas dan beseft ze: een groep coassistenten zag hem eerder dan zijn vader en moeder.
Waarom heeft ze daar in hemelsnaam in toegestemd?

 

 

bewerking van een schrijfopdracht uit 2017: ‘Beschrijf een dag uit je leven’

Geografisch dement in het kwadraat

Mijn gebrek aan oriëntatievermogen is berucht, ik ben vaak de weg kwijt en als ik hem toch gevonden heb, verdwijnt hij vervolgens uit mijn geheugen: geografisch dement ben ik.
(Ik schreef er eerder over, zie ‘Geografisch dement’ in de categorie Publicaties.)
Helaas heeft een van de zoons dat geërfd.
Niet raar dan ook dat deze ‘gave’ ons, ondanks tomtoms, parten speelt als wij samen op stap gaan.
Zo ook toen.

 

Paul Simon is al tientallen jaren een favoriete artiest in ons gezin.
Een paar jaar geleden trad hij op in Brussel, een mooie gelegenheid voor een moeder/zoonuitje.
Ruim op tijd haalt zoon me op en gezellig babbelend rijden we richting Brussel.
Daar aangekomen volgen we de tomtominstructies, parkeren in een parkeergarage midden in het centrum en lopen op ons gemak naar de concertlocatie.
Denken we.

 

Lang lopen we rondjes door het centrum van Brussel.
Overheidsgebouwen zien we, winkels en veel uitgaansgelegenheden.
Maar nergens uithangborden of affiches, laat staan concertgangers die zich naar een ingang haasten.
Het lijkt of Paul Simon en zijn concert van de aardbodem zijn verdwenen.
Het wordt kwart over acht, half negen, het concert is begonnen. Maar waar?
In arren moede gaan we terug naar de auto.
Zoon start de auto en de tomtom.
Mijn blik glijdt van het adres op de tickets naar dat op de tomtom.
Allebei in Brussel, jawel, maar het een in het centrum en het ander in een buitenwijk…
Snel rijden we naar de buitenwijk, misschien zijn we nog op tijd voor de tweede helft van het concert.
Daar aangekomen zien we overal grote borden met concertaffiches, gelukkig, nu alleen nog even parkeren.

 

Drie kwartier rijden we rondjes.
Maar nergens, nergens, nergens is een plaatsje vrij.
Alle parkeergarages maar ook alle plaatsen op straat, daarvoor bestemd of niet, staan overvol met veelal schots en scheef geparkeerde auto’s.
Duizenden auto’s.
Van mensen die binnen genieten van een pilsje in de pauze van een, zeker weten, prachtig concert.
Zoekend blijven we rond rijden tot we beseffen dat we op dit tijdstip, zelfs al hebben we een parkeerplaats, hooguit nog op tijd zijn voor eventuele toegiften.

 

We hakken de knoop door en rijden onverrichter zake terug.
Dat kan op twee manieren: chagrijnig of …
Gelukkig beschikken we beiden over humor, zelfspot en relativeringsvermogen.
Handig, want dit verhaal gaat een leven lang mee natuurlijk: ‘Weet je nog toen wij naar Paul Simon in Brussel gingen?’
Dus lachen we er om.

 

De recensies de dag erna spreken enkel in superlatieven over het concert: ‘uniek, uitzonderlijke wereldklasse, fenomenaal.’
Toch wel even slikken.

 

Twee jaar later krijgen we een herkansing: op 7 juli 2018 doet Paul Simon, als onderdeel van zijn afscheidstour, Nederland aan: de Ziggodome in Amsterdam.
Geografische dementie is een ding, leren van je ervaringen een ander:
We nemen de reis ruim: vertrekken ’s middags al, met twee tomtoms aan boord.
Om zeven uur arriveren we, als eersten, op het parkeerterrein bij de Ziggodome.
We eten wat, drinken wat, zoeken rustig onze plaatsen.
En genieten van een weergaloos concert!

 

Altijd als ik terugdenk aan deze onvergetelijke ervaring, klinkt de akoestische versie van ‘Sound of silence’ in mijn hoofd.
Die was vast véél mooier dan in Brussel …

10-2018

Haarherinneringen

Haar, ik had er nooit zoveel mee.
Als kind kamde ik het zonder in de spiegel te kijken, die scheiding links viel er vanzelf in.
Af en toe werd het geknipt, bloempotmodel met pony, flink kort, de kapper was duur, helemaal voor een gezin met vijf kinderen.
Eenmaal volwassen keek ik twee keer wél goed, én stomverbaasd, in de spiegel:

 

De eerste keer was op 22 december 1972.
Het hoorde erbij, werd me gezegd en dus nam een kapster ’s morgens anderhalf uur lang mijn negentienjarige hoofd onder handen.
Voor het eerst werd mijn slappe, dunne, steile haar verstevigd, getoupeerd, gekruld, opgestoken, stijf gelakt en versierd met linten en witte friemeltjes.
Een mooie bruid werd tevoorschijn getoverd.
Van die dag en de dertig jaren daarna heb ik geen spijt, wel van dat kapsel.
Nog herken ik mezelf nauwelijks in de schoonheid op de foto’s.

 

Dun en steil was en bleef mijn haar.
In de jaren 90 kwam mijn kapster met een oplossing: een speciale permanent.
‘Maar ik wil geen krullen hoor’, bond ik haar op het hart, met afgrijzen denkend aan de stijf gekrulde permanent van mijn moeder.
Ze stelde me gerust, dit was een lichte permanent, die gaf geen krullen maar mooie stevige lokken die mijn haar voller zouden doen lijken.
Dat leek me wel wat en ik was inderdaad blij met het resultaat, voor het eerst toonde de spiegel een mooie volle bos haar.
De dag daarna liep ik in Dordrecht van het station naar mijn kantoor.
Het regende zachtjes.
‘Zozo’ zei mijn collega toen ik binnenkwam, ‘naar de kapper geweest?’
Ik begreep haar grijns pas toen ik later in het toilet mijn handen waste en terloops in de spiegel keek.
Recht in het gezicht van mijn moeder.
De regen had mijn steil geföhnde permanent veranderd in heel veel, hele kleine, kroezende krulletjes….

 

In de spiegel grijnst een grijze coronahippie naar me.
Pas over twee weken ben ik aan de beurt bij de kapper.

 

 

12-5-2020

Na het avondeten

Hij in zijn stoel, zij in de hare.
Ze wijst naar zijn bril.
Schouderophalend neemt hij de bril van zijn neus, geeft hem haar.
Ze pakt hem aan bij het neusstuk.
Kijkt, fronst, moppert: ‘Daar zie je toch niks meer mee.’
Pakt uit haar linkermouw de zakdoek.
Spuugt op het linkerglas.
Wrijft het droog.
Kijkt door het glas, knikt, ademt op het glas, poetst het glanzend.
Kijkt weer, knikt goedkeurend.
Herhaalt de procedure bij het rechterglas.
Geeft de bril terug aan mijn vader.
‘Asje.’
‘Dankje.

 

‘Glasklar brillenspray’ lees ik op het bijna lege flesje.
Ik moet nieuwe halen.

 

18-4-2020

Trip down memory lane

2-9-2011:
Een straat in Nijmegen.
‘Wat is het huisnummer?’ vraagt zoon.
‘43-39’ zeg ik zonder nadenken, sommige cijfercombinaties gaan een leven lang mee.
We tellen af tot we voor het huis staan.
Hier woonden we in 1973, ons eerste huwelijksjaar.
Oudste werd er geboren en wij werden er volwassen.

 

Jongste kijkt nieuwsgierig rond, hij kent dit huis alleen uit verhalen.
Toen we de sleutel kregen was het net opgeleverd, de wegen in deze nieuwe wijk waren nog niet aangelegd, winkels ontbraken, het was een half uur lopen naar het winkelcentrum in de aangrenzende wijk.

 

Het huis waar we voor staan, ligt verscholen achter een prachtige voortuin met hoge struiken en veel bloemen.
Hier wonen mensen met groene vingers.
Onopvallend proberen we een glimp op te vangen van het interieur.
Tussen de planten op de vensterbank door, ontwaar ik een zwart leren bankstel, grijze muren, een eiken wandkast.

 

Toen wij in het huis trokken, was het groot, klonk hol, de voor en achtertuin lagen braak.
Geen van beiden waren we ‘tuinmensen.’
In het jaar dat we hier woonden, kreeg de tuin weinig aandacht, hij werd een keer omgespit, soms belandde er een gekregen tuinplant, schoonvader plantte er een stekje van een krulwilg.
Aan het eind van de zomer tierde het onkruid welig.
Maar binnen was het een gezellig ratjetoe van krijgertjes: een zesdehands bankstel, oranje muur, bruine wand, paarse gordijnen, lichte vloertegels, de keukendeur beplakt met foto’s.

 

Zo zie ik het huis van toen voor me, als de dag van gisteren.
Maar niets aan dit huis waar we nu voor staan, bevestigt dat beeld.
Terwijl we langzaam doorlopen, vertel ik zoon verhalen uit een tijd zonder televisie en telefoon, ik hoor zelf hoe wereldvreemd ze klinken, ze staan haaks op wat we hier vandaag om ons heen zien.

 

Temidden van auto’s en spelende kinderen zoek ik naar de telefooncel, die stond hier toch aan de overkant?
Daar belde ik mijn moeder en vroeg hoe ik gehaktballen moest braden, en wat bedoelde ze nou precies met ‘een beetje zout en peper?’
‘Nou gewoon, een beetje, dat doe je op je gevoel’ zei ze.
Ik had geen idee en loste het op met een zakje kant en klaar-kruidenmix.
De telefooncel staat er niet meer.

 

Zoon stelt voor om te vertrekken, dat is goed, ik wil alleen nog even aan de achterkant kijken.
We lopen langs de achtertuinen, tellen af naar 43-39.
Maar al voor we bij de achtertuin van 43-39 zijn, zie ik hem staan, fier en meters hoog.
Ik wijs en juich, verrast, opgelucht: ‘Kijk, daar staat onze krulwilg, die heeft opa geplant!’

 

In de achtertuin van een huis in Nijmegen staat, veertig jaar later, nog steeds onze krulwilg.

 

 

9-3-20

Zweven 2/2

Wij hadden een gewoonte: als de ander vroeg: waarom hou je vandaag van me? mocht je alleen iets origineels zeggen.
Dat lukte, we werden erg goed in het verzinnen van alternatieven voor ‘ik hou van je.’
Maar als ik hem vroeg: waarom hou je van zweefvliegen? haperde hij.
Hij noemde het gevoel van vrijheid, los zijn, geluk.
Maar eindigde meestal met: ‘daar zijn geen woorden voor.’
Tot hij het gedicht ‘High flight’ van John Gillespie Magee tegen kwam: ‘die laatste regels, die komen in de buurt’:
’And while, with silent lifting mind I’ve trod
The high untrespassed sanctity of space,
Put out my hand, and touched the face of God.’
Vele jaren later hoorde ik ‘The lark ascending’ van Ralph Vaughan Williams en wist: deze muziek zegt waar hij geen woorden voor vond.

 

Tijdens zijn ziekte bleef hij zweefvliegen.
Ook toen hij zienderogen verzwakte, wilde hij naar Terlet.
Toen hij niet meer zelf reed, brachten oudste of een van de vliegvrienden hem naar Terlet.
Hij vloog tot ook dat niet meer ging.
Zittend in zijn gele stoel keek hij toe hoe zijn vrienden vlogen en genoot zichtbaar.
Weinig sprak hij over zijn naderend einde, wel zei hij eens dat een ‘fly-over’ bijzonder zou zijn.
Die kreeg hij.
En bijzonder was het:

 

 

Op 7 september 2001 brachten zijn vliegvrienden het zweefvliegtuig waarin hij het liefste vloog naar de begraafplaats.
De dragers reden hem in zijn kist van de rouwauto naar het vliegtuig.
Staande bij de kist en het vliegtuig keken we omhoog: een zweefvliegtuig vloog, voortgetrokken door een sleepvliegtuig, een wijde cirkel boven de begraafplaats.
Beide bewogen hun vleugels op en neer: een ‘final salute’ aan hem.
Door al het verdriet heen wist ik: dit is goed, een mooier afscheid bestaat niet.

 

Maanden later hoorde ik over de uitgebreide voorbereidingen voor deze ‘operatie’, vastgelegd in een lijvig draaiboek:
Officiële toestemming was nodig, stijg- en landverklaringen om op die dag op dat tijdstip op die plek het luchtruim te mogen betreden.
De route, inclusief alternatieven bij geen, weinig, of wegvallende thermiek, vanaf de Veluwe naar deze begraafplaats in het Groene Hart, werd na grondig onderzoek bepaald.
Die route werd onder andere bepaald door die landingsmogelijkheden: boeren werd gevraagd of, in noodgevallen, op hun grond geland mocht worden, ging iemand niet akkoord (en dat gebeurde) dan moest de route worden aangepast.
Een rooster werd opgesteld: welke vliegers bezochten de uitvaart, welke wilden en konden vliegen, wie begeleidde hen vanaf de grond, en reserves voor elk van hen.
Alles verliep vrijwel vlekkeloos.
Ik blijf hen dankbaar daarvoor.

 

December 2019
Het leven gaat door.
Leven zonder hem blijkt mogelijk, vindt zijn vorm.
Op een kille decemberdag in 2019 bezoeken zonen en ik de uitvaart van een dierbaar familielid.
Als we bij het graf staan en luisteren naar het gedicht ‘De steen’ van Bram Vermeulen, dat wordt voorgedragen, klinkt in de verte een zacht gezoem.
Ik kijk omhoog, stoot zonen aan: een motorzwever vliegt over.
De motor veroorzaakt het gezoem, natuurlijk is er geen thermiek op deze druilerige natte decemberdag.

 

Er zullen aardse verklaringen zijn waarom er midden in de winterstop (zweefvliegtuigen gaan de opslag in van eind oktober tot eind maart) nu en hier een zweefvliegtuig overvliegt.
Maar wij glimlachen en knipogen naar elkaar.
Troost kent vele vormen.

 

17-1-2020

Zweven 1/2

Mijn lief had twee liefdes, mij en zweefvliegen.
Mij vanaf zijn drieëntwintigste, vliegen wilde hij al van jongs af aan.
Pas op zijn zesenveertigste kwam het ervan: hij nam les op st. Nationaal Zweefvliegcentrum Terlet.
A dream come true: hij haalde zijn brevetten en vloog, zo vaak als, schipperend tussen gezin, werk en studie, mogelijk was.
Met passie, met hart en ziel.

 

Hoewel zweefvliegen niet mijn hobby was, leerde ik in die tijd anders kijken naar de hemel: wolken werden cumuli, thermiek werd een alledaags maar uiterst belangrijk begrip: dat bepaalde of er gevlogen kon worden.
Elke lente, na de winterstop, keek hij reikhalzend uit naar het voorjaarskamp: een hele week op Terlet, met vliegvrienden.
Praten over vliegen, de vliegtuigen onderhouden, steeds weer en wolken checkend: hoe is de thermiek, kunnen we al vliegen?
En als dat lukte, hoe was de vlucht, wat zat tegen, viel op, ging goed?

 

Zo ook die week, eind maart 1995.
Ik was druk, werkte overdag en worstelde ’s avonds met een werkstuk financieel management dat binnen een paar dagen ingeleverd moest worden.
Ik haat financieel management, maar kwam hier niet onderuit, het was een onderdeel van de VO Management Organisatie en Beleid, die ik volgde.
Wilde ik het diploma halen, dan moest er een voldoende komen voor dat werkstuk.
Bij de eerste poging haalde ik een vier, nu ploeterde ik op een her.
Chagrijnig en gedeprimeerd wijdde ik me die week aan mijn werk en aan deze saaie klus.
Hij belde elke dag.
Die woensdagavond vertelde hij uitgebreid en enthousiast over de fantastische thermiek die dag en dat hij een schitterende lange vlucht had gemaakt.
Zijn stem klonk licht en gelukkig.
Hij vroeg hoe het met mij ging, ik hield het kort, zei dat het saai was maar nou eenmaal moest en wel goed zou komen.
Goed, welterusten.

 

Anderhalf uur later lag ik in bed te lezen toen hij ineens binnen stapte.
‘Je klonk zo verdrietig,’ zei hij alleen maar toen hij naast me schoof.
Toen zweefde ík.
De volgende morgen ging hij terug naar Terlet.
Ik haalde een zes min.

 

Ik wist het toen nog niet maar dit voorval nestelde zich in me.
Het overleefde hem.

 

 

2015

Marsmannen

Heus, denken in traditionele manbeelden en vrouwbeelden, het werkt polarisatie in de hand, we zijn allemaal mensen met hun eigen eigenaardigheden, goede kanten en minder leuke kantjes.
Dat is wat ik uitdraag en graag wil geloven.
Dat de realiteit zich soms hinderlijk anders presenteert, ja dat is wel eens even slikken.
De meest pregnante ervaringen daarmee deden zich voor in de jaren dat de zonen pubers waren.
Daarvoor waren wij een leuk gezin met twee kinderen, daarna werden we dat ook weer.
Maar die paar jaren…

 

Een voorbeeld:
Na jaren moederen, studeren en huishouden, ging ik weer buitenshuis betaald werken.
Een mijlpaal waar ik erg tegenop zag.
Toen ik op mijn eerste werkdag met mijn brommer op het fietspad rijdend bijna bij kantoor was, ik zag het al aan de overkant, sloeg ik zonder richting aangeven en om te kijken linksaf.
Pas daarna zag ik de motor die van links naderde, of liever: hij was er al.
Uit alle macht, maar te laat en te hard, remde ik en gleed op mijn linkerkant ver door, de rijbaan op.
Op dat moment greep mijn beschermengel in, het kan niet anders.
Want precies op het moment dat de motorrijder me op hoge snelheid vol zou raken, leek het of de wereld een tel stil stond.
In die seconde zag hij me, gooide zijn stuur om en reed met gierende remmen precies tussen twee auto’s op de andere rijbaan door, recht de bosjes in op de berm aan de overkant.
Toen hij stil stond draaide hij zich om en keek naar mij.
Ik zag hem zijn hand omhoog brengen, om naar zijn voorhoofd te wijzen of zijn middelvinger op te steken.
Terecht, het was helemaal mijn fout.
Verstijfd en dodelijk geschrokken staarde ik hem aan, allebei mijn handen in een diepgemeend mea culpa omhoog.
Hij bevroor in zijn houding en keek me strak aan, schudde zijn hoofd, haalde zijn schouders op, klom weer op zijn motor en reed weg.

 

’s Avonds onder het eten vertelde ik tegen mijn mannen wat er was gebeurd.
De schrik zat er nog danig in bij me maar ze reageerden amper.
De een zat nog met zijn hoofd bij zijn werk.
De ander bij het voetballen waar hij net bezweet van terug was gekomen.
De derde hield zich Oost-Indisch doof, hij was principieel tegen het elke avond verplicht samen eten en de dag doornemen: hoe verzonnen wij dat, vrienden en meisjes waren vele malen boeiender.
Ik kreeg dus weinig respons op mijn verhaal en al helemaal niet het medeleven waar ik op hoopte.
Daarom deed ik nog een poging, dikte het verhaal enigszins aan en sloot af met ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’
Ik geef toe, dat klonk wat theatraal maar dat het zo averechts zou werken had ik niet verwacht.
Wel had ik nu hun aandacht, wezenloos en vol onbegrip staarden drie mannenhoofden me boven hun borden aan.
Vervolgens keken ze elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan, schudden hun hoofd en haalden hun schouders op.
Ik besefte mijn fout en wist wat er zou volgen.
Marsgedrag vulde de kamer en ik ging als enige Venusvertegenwoordiger weer het onderspit delven.
Aangeleerd gedrag of genetisch of hormonaal bepaald, het maakte niet uit, onoverbrugbare lichtjaren scheidden ons van elkaar.
Onwrikbaar overtuigd van hun gelijk sloten ze de gelederen:
‘Maar je bent er toch nog?’
‘Het was jouw fout hoor, onwijs stom, je mag blij zijn dat die motorrijder nog leeft.’
‘Jij werkt nou ook, dan wil ik meer kleedgeld.’

 

Echt, na hun puberteit zijn het weer leuke mensen geworden.
Dat ik nooit meer zulke escapades heb uitgehaald, heeft misschien ook geholpen.

 

2015

Mozes in de trein

(een après-kerstvertelling)

 

Met gemengde gevoelens maak ik me klaar voor deze dag.
Mijn gedachten zijn bij het afscheid van het dierbare zieke familielid, zijn gezin waakt bij hem in deze uren.
Voor mij is deze dag ook de laatste cursusdag Dichten voor gevorderden.
De cursusmiddagen werden gekenmerkt door NS perikelen: drie keer werd mijn reis naar Noord-Holland beïnvloed door ‘een aanrijding met een persoon’ die leidde tot stilstand, vertragingen en omslachtige omleidingen.
Steeds waren het de goede zorgen van Aaltje en haar Wil waardoor ik gevoed en wel toch op tijd was voor de cursusbijeenkomsten.
Met een bewolkt hoofd stap ik de deur uit.
Het waait, plenst en het wil maar niet licht wil worden.
Echt een dag voor een aanrijding met een persoon.

 

In Utrecht stap ik over op de intercity naar Noord-Holland.
Terwijl ik me installeer klinkt een omroepbericht door de coupé: ‘Goedemorgen kanjers! Van harte welkom in deze prachtige trein! Alvast een hele fijne reis gewenst op deze geweldige dag. Zo meteen kom ik bij u, niet voor uw kaartjes, vandaag kom ik alleen maar voor vragen.’
Zeker weer een student met een enquêteformulier.
Zuchtend zet ik muziek op mijn hoofd.

 

Als de trein Utrecht uitrijdt, gaat de coupédeur open, een man met een vrolijk hoofd en een brede lach stapt naar binnen.
Hij strekt zijn handen uit naar ons en even gaan mijn gedachten naar het boek dat ik lees waarin het Christusbeeld in Rio de Janeiro een belangrijke rol speelt.
Meteen heeft hij alle aandacht als hij roept: ‘Goedemorgen kanjers! Is het geen prachtige dag vandaag. Hier ben ik! Helemaal voor u! Heeft u vragen, stel ze gerust!’
Dat kan wel zijn maar hij draagt het uniform van een NS conducteur, dus zoekt iedereen geconditioneerd zijn ovpas.
Maar hij lacht: ‘Weg met die kutkaartjes, vandaag beantwoord ik alleen maar vragen, alles mag u me vragen.’
Er wordt gegrinnikt, vragend kijken reizigers elkaar aan, wat is dit voor vreemde vogel?
Maar hij houdt vol, vandaag geen controles alleen vragen, ‘Kom maar op, ik ben er klaar voor.’

 

Een oudere mevrouw steekt haar hand op, ze heeft een vraag: ze is met een geprint ticket ingestapt op een station zonder poortjes en hoe moet ze nou in Amsterdam door de poortjes met dit papier?’
Hij zet zich tegenover haar: ‘Mevrouw, dat is een fluitje van een cent.’
En terwijl we allemaal meeluisteren legt hij haar haarfijn uit hoe ze haar ticket voor het ticketscan poortje moet houden, hij doet het voor: ‘Kijk, als u het zo voor het scherm houdt, komt het helemaal goed. Dan opent dat poortje zich als de Rode Zee voor Mozes.’
Ze knikt en lacht opgelucht.

 

De reis verloopt vlekkeloos.
Aaltje haalt me van de trein, bij haar thuis heeft Wil de tafel al gedekt.
Er ligt een kerstcadeautje op mijn bord, de lunch is verrukkelijk, het gesprek als altijd boeiend en geanimeerd.
’s Middags gaan Aaltje en ik naar de laatste cursusbijeenkomst.
Weer leren we, gretig en graag, over dichten.
Vandaag lezen we een gedicht van de gisteren overleden Jules Deelder.
We krijgen uitgelegd wat zijn gedichten zo bijzonder maakt en oefenen in het schrijven van een eigen Deeldervariant.
Dat valt nog niet mee, Deelder was een ware woordkunstenaar.
We krijgen feedback over onze eerder ingestuurde gedichten en ik geniet, van de complimenten en van de feedback.

 

Om vijf uur zet Aaltje me weer af op het station en begin ik aan de terugreis.  In mijn oortjes klinkt ‘Moving on’ van Leonard Cohen.
In Utrecht stap ik over en ga zitten in een lege coupé.
Mijn voeten stuiten ergens op.
Er ligt een groot kerstboeket, ik pak het, kijk zoekend rond maar zie alleen maar nieuwe reizigers instappen.
Een oudere vrouw komt naast me zitten, ‘Wat hebt u een prachtig boeket!’
Verontschuldigend zeg ik ‘Het is niet van mij, het lag hier toen ik net ging zitten, het is van iemand anders!’
Ze glimlacht, ‘Neem het maar gewoon mee hoor, anders ligt het hier te verpieteren of neemt iemand anders het mee.’
Als ik een half uurtje later op de plaats van bestemming aankom, kijk ik weifelend naar het boeket.
Ze lacht: ‘Doe maar, neem maar mee.’

Ik heb het meegenomen
Vandaag, een week later, staat het nog steeds in volle glorie op tafel en herinnert me aan een onwerkelijke dag, vol tegenstrijdigheden. Onvergetelijk.

 

 

27-12-2019