Dat verdient hij niet

Ze belde om een uur of zes ’s middags, op een zaterdag in februari, een jaar of zes geleden.
Als altijd vroeg ze hoe het met mij ging.
Kinderen, gezondheid, mijn schrijven, alles passeerde de revue.
Praten met haar was altijd een doorlopend gesprek, elke keer pakten we de draad weer op alsof we elkaar gisteren nog spraken in plaats van een half jaar geleden.

 

Ik vertel, ze luistert aandachtig, vraagt door, warm, meelevend, lief.
Dan vraag ik hoe het met haar is.
Ik hoor haar hoog ademen, luister ingespannen.
De stilte duurt, schrik verspreidt zich door mijn lijf.
Ze schraapt haar keel, weifelt.
Mijn adem stokt, ‘zeg het maar’ fluister ik.
‘Hij heeft het gedaan. Gisteren.’
Er zijn stiltes die zo vol zijn met voelen dat er geen plaats is voor woorden.

 

Ik hoor hoe ze moed verzamelt, woorden bijeen sprokkelt.
Ze vertelt:
Hoe hij vorige week bij haar was en ze het zag aan hem: het was op.
Afleiding, gesprekken, therapieën, medicatie.
Hij had alles geprobeerd.
Niets had geholpen.
‘Ik was niet verbaasd, toen ze gisteren kwamen en vertelden dat hij was gevonden.
Ik voelde het vorige week toen we afscheid namen aan hoe hij me vasthield.
Snap je dat?
Dat je beseft: dit is de laatste keer, ik zal hem niet meer zien?
Ik wist ook dat ik hem niet hier kon houden.
Hij had alles geprobeerd om dit te vermijden en nu kon hij niet meer.’
Kort en nuchter vertelt ze hoe hij het deed, berusting klinkt in haar stem.

 

Dan breekt haar stem: ‘Mijn broer begrijpt niet waarom ik niet boos ben op hem. Omdat hij dit gedaan heeft.
Weet je dat ik dat het ergste vind?
Dat mensen boos zijn, boos notabene, dat ze niet begrijpen, niet zien dat hij alles, echt alles, had geprobeerd, dat er niets anders restte dan dit.’
Fel als ik haar nooit eerder hoorde: ‘Het is gewoon een trap na, die boosheid! Dat verdient hij toch niet?’

 

Mijn hart breekt.
Nee, dat verdient hij niet.
En zijn moeder ook niet.

 

28-9-2023

Moederschap

De bus rijdt stil en bijna leeg langs de IJssel.
Tot zij instappen: een moeder met vier kinderen.
Ik schat haar nog geen dertig en de kinderen alle vier onder de vijf.
Ze vullen de bus met een wirwar van tassen, armpjes, beentjes, en hoge stemmetjes in verschillende geluidssterktes.

 

Gedecideerd dirigeert moeder de twee oudsten naar raamplaatsen op de banken achter de chauffeur: ‘Daar zitten blijven en naar buiten kijken, tel de boten maar.’
De derde plant ze voor het raam op de bank achter hen: ‘Op je billen zitten en boten kijken.’
Hij protesteert heftig: ‘Ikke daar zitten.’
Maar daar heeft ze geen boodschap aan: ‘Nee, jij zit bij mama!’
Om zijn ontsnapping te voorkomen, zet ze zichzelf naast hem, plant de kleinste op haar schoot en een berg volle tassen rond haar voeten.

 

Een en twee zitten braaf op hun raamplaatsen en tellen hardop boten: ‘Een, twee, drie, o nee dat is een boei, vijf, nee vier, mama tellen roeiboten ook mee?’
Mama, druk met drie en vier, reageert desondanks meteen: ‘Nee hoor, alleen de grote boten tellen mee, begin maar opnieuw.’
Ondertussen legt ze drie uit dat hij echt moet blijven zitten want als hij gaat lopen, kan hij vallen door de bewegingen van de bus: ‘en dat wil je toch niet?’
Drie zwijgt, denkt na, knikt, kijkt naar buiten maar hij is te klein, hij ziet alleen wolken.
Vier, bij mama op schoot, benut de plotse stilte, uit haar tandeloze mondje stijgt een hoog aanhoudend gegil op.
Drie schrikt, is meteen klaar met kijken naar de wolken en valt haar huilend bij: ‘Ikke boten kijken!’
Geschrokken kijken een en twee om en roepen staccato: ‘Mama mama mama.’

 

Ik zit erbij en kijk ernaar.
Voel me oud.
Peins: wat is moederschap soms toch een lawaaierige, bijna bovenmenselijke opgave.
Zou ze er wel eens spijt van hebben?

 

Zij heeft geen tijd om te peinzen.
Kalm legt ze een en twee uit dat ze rustig kunnen blijven zitten, er is niks aan de hand.
En ze kunnen al heel goed tellen, komen er nog meer boten aan?
Gekalmeerd draaien ze zich weer naar het raam en tellen verder.
Drie aait ze over zijn bol: ‘Stil maar, je moet echt hier blijven zitten maar zo kan je geen boten zien hè, dat gaan we veranderen.’
Ze deponeert vier over haar rechterschouder en tilt drie op de vrijgekomen plek op haar schoot en schuift naar het raam: ‘Zo, nou kan je de boten wel zien hè?’
Hij valt in een klap stil, draait op haar schoot tot hij op zijn knietjes zit en de boten ziet, wijst: ‘Mama kijk, hele grote boot.’
Vier krijst nog steeds op mama’s schouder, tot ze mij ziet, op de bank achter hen.
Ik zwaai naar haar.
Het gekrijs dooft uit, haar mondje klapt dicht.
Ik lach, ze kijkt me ernstig aan.
Ik steek mijn tong uit, ze kraait.
Mama grijpt een fles uit een van de tassen bij haar voeten, en houdt haar die voor. Midden in een kraaiend schaterlachje pakt ze de speen, begint te drinken.
Binnen een minuut vallen haar ogen dicht.

 

  
De rust in de bus is weldadig.
Ze viel niet uit, werd niet boos, niet ongeduldig.
Niet een keer verhief ze haar stem, greep er een stevig vast of dreigde met straf.
Ik weet het zeker: zij heeft geen spijt.

 

 

4-8-2023

Shut up klootzak

Op Amsterdam Centraal stappen ze in: een man met twee kleuters.
Ze spreken Engels.
Met zijn smartphone in zijn hand, dirigeert hij ze naar raamplaatsen, gaat naast ze zitten, belt, begint een werkgesprek.
De trein vertrekt.

 

Het meisje kijkt naar buiten, wiegt haar knuffel, zingt zacht een kinderversje: ‘The wheels on the train go round and round, round and round, round and round, the wheels on the train go round and round, round and round all through the town.’
Het jongetje tegenover haar, murmelt even mee, trekt dan een gekke bek, schopt naar haar voeten.
Onverstoorbaar doorzingend ontwijkt ze hem behendig.
Nog een keer haalt zijn voet uit naar haar benen.
‘Au’ roept ze en naar de man: ‘daddy, daddy, stop him.’
Daddy, hand voor zijn microfoon, sist: ‘Jack, stop it! Now!’

 

Jack stopt, zit even stil.
Als daddy doorvergadert, glijdt hij grijnzend van zijn plek en gaat op onderzoek in de bijna lege coupé.
Op de lege bank naast de mijne, gaat hij zitten, dan liggen.
Kijkt naar me, fietsend met zijn benen in de lucht.
Ik kan mijn lachen niet inhouden en dat is koren op zijn molen: hij giert van het lachen.
Daddy hoort het, schiet overeind, grijpt hem in zijn nekvel en zet hem terug tegenover zijn zusje: ‘Jack, SIT!’ en vergadert verder.

 

Zusje is aanbeland bij het volgende couplet: ‘The baby on the bus goes wah wah wah, wah wah wah.’
Jack valt schaterend in: ‘Crazy baby goes wah wah wah.’
Dat is de druppel: terwijl de trein stopt in Castricum en ik de deur open, zie ik nog net hoe zusje overeind schiet en schreeuwt, het komt uit haar tenen: ‘SHUT UP YOU KLOOTZAK!!!’

 

 

22-7-2023

Nee!

De zon schijnt, de natuur ontploft in blad- en bloemenkleuren en geuren.
Een moeder en twee kleine meisjes drentelen voor me.
De jongste, ik schat haar een jaar of vier, dribbelt van bloemperk naar bloemperk.
Bij elke nieuw perk stopt ze, hurkt op haar knietjes en bekijkt en bevoelt uitgebreid bloemen en bladeren.

 

Ik vertraag mijn pas en kijk hoe ze fluwelige askruidbladeren streelt.
Enthousiast roept ze: ‘Mama, kom, deze blaadjes kan je knuffelen.’
Mama kijkt bedenkelijk: ’Merel wat fijn, maar ik hou niet zo van planten knuffelen. Ik knuffel jou liever.’
Ze hurkt: ‘Mag ik jou knuffelen?’
‘Nee!’ roept Merel resoluut en aait liefdevol het  grijze askruid.

 

Op mama’s gezicht wisselen begrip, ergernis en twijfel elkaar af.
De tijd dat je kinderen ongevraagd lekker kon knuffelen is voorbij.
Je leert ze om nee te zeggen als er iets wordt gevraagd of gedaan wat ze niet willen.
Goed zo mama, goed zo Merel!

 

Waarom gaat mijn hart zo uit naar Merels beteuterde mama?

 

2-6-2023

Praktijkpsychiater, een ontmoeting

Naast me staat een man, jas open, lange grijze haren in een staartje, een shaggie in zijn mondhoek, bruin doorrookte vingers, nagels met dikke zwarte randen.
We luisteren naar de stem die aankondigt dat deze trein is vertraagd door een wisselstoring.
‘Dat gaat wel even duren’, zegt hij.
Het vriest, een ijzige noordooster vlaagt over het perron.
Rillend vraag ik: ‘Hebt u het niet koud?’
Hij schudt zijn hoofd: ‘Nee hoor, ik heb de hele dag buiten gewerkt, ik ben eraan gewend. Ik werk in de psychiatrie zie je. Niet officieel want ik ben al lang met pensioen. Ik ben gepensioneerd in de psychiatrie, zeg maar.’
We raken aan de praat, onlangs las ik de boeiende biografie over Jan Foudraine, de grondlegger van de antipsychiatrie in Nederland.
We ontdekken dat we allebei in de jaren zeventig in de psychiatrie belandden: hij in de Willem Arntshoeve in Den Dolder, ik in het Christelijk Sanatorium in Zeist.

 

Er wordt omgeroepen dat onze trein is uitgevallen ‘als gevolg van een aanrijding met een persoon.’ De eerstvolgende komt over twintig minuten.
In de ijzige vrieskou lopen we het perron op en neer en voegen zo een nieuwe dimensie toe aan het begrip ijsberen.
Het duurt even voor ik door heb dat onze psychiatrische ervaringen een verschillende basis hebben: ik vertel over mijn opleidingsjaren in de psychiatrische verpleegkunde en vraag welke opleiding hij deed.
Nee hij zat niet in de verpleging, vertelt hij.
‘Psychiater? Psycholoog?’ vraag ik.
Hij grijnst: ‘Hm, ja, psychiater, dat ben ik onderhand wel, een ervaringspsychiater, ik heb alles zelf ervaren.’
Hij ziet dat het kwartje valt bij me en vertelt.
Over een leven vol psychoses, verslavingen en suïcidepogingen, afgewisseld met opnames, medicijnen en allerhande therapieën: ‘Noem ze maar, ik heb ze allemaal gehad, al die pillen en al die therapieën en allemaal beloofden ze: dit is het, dit helpt.’
Hij schudt zijn hoofd: ‘Maar niks hielp echt.’

 

Ik vraag hoe hij erdoorheen gekomen is, wat hielp hem wèl?
Hij staart over het perron, denkt na.
Vertelt dan: ‘De natuur is mijn beste recept. Toen alle pillen en therapieën mislukten, wisten die hulpverleners het ook niet meer met me en dumpten ze me op de tuin op het terrein van de instelling: ik moest de tuinman maar gaan helpen. Ik geloofde daar niet in, alles mislukte immers altijd. Maar ja, niks doen werkte ook niet en ik moest wat, dus ging ik maar naar die tuin. Het duurde even maar toen ging ik me anders voelen, ik werd rustig van binnen. Beetje harken, beetje wieden, kijken naar de lucht, naar wat er groeit en hoe het groeit en dingen proberen met planten en struiken en bomen. Stekken, snoeien, verplaatsen, combineren, zien waar de zon staat en welke planten het daar goed doen en welke niet.’

 

Zijn ogen staan blij als hij verder vertelt: ‘en toen lieten ze me daar maar gewoon, geen nieuwe therapieën meer, alleen die tuin en nog maar een paar pillen per dag, niet meer die bergen. Dat was genoeg, meer was niet nodig. Jaren was ik op die tuin en toen op een dag kwam een van die psychiaters en die vroeg of ik de tuinman wilde opvolgen want die ging met pensioen. Omdat ik zoveel wist van die tuin en omdat ik zo goed met de patiënten overweg kon. Dus toen ging ik dat doen. Maar vorig jaar moest ik met pensioen, de leeftijd hè. Nou, ik ben een paar maanden thuis geweest maar mijn vriendin werd helemaal gek van me en de fles ging steeds vroeger open. Dus toen ze van hier belden of ik af en toe nog iets wilde doen in de tuin, nou je wil niet weten hoe snel ik ja zei, de volgende dag zat ik al in de trein hierheen. En nou ga ik gewoon weer elke dag.’

 

Stampvoetend lopen we een tijdje zwijgend over het ijskoude perron.
Als eindelijk in de verte onze trein nadert, pakt hij mijn elleboog: ‘Nog iets, misschien heb je d’r wat aan want jij zat ook in de psychiatrie toch? Hij buigt zijn hoofd naar me toe terwijl de trein piepend stopt: ‘Die tuin, die is goed voor iedereen, alleen bipo’s hè, die moet je daar niet hebben.’
‘Mensen met een bipolaire stoornis?’
Hij knikt: ‘Weet je waarom? Als ze depressief zijn doen ze geen reet, al groeit het onkruid meters hoog, ze zien het gewoon niet. Daar is niet tegenop te werken. En als ze manisch zijn, dan wieden ze die hele tuin kaal, alle goeie planten gaan d’r aan en er blijft ook niks meer te doen over voor de anderen. Dus toen ging ik naar die hoofdpsych en zei: ‘Je mag me iedereen geven, ik kan ze allemaal hebben, schizo’s, borderliners, psychoten, maakt allemaal niet uit, dat komt wel goed. Maar bipo’s, die wil ik niet meer, die hou je maar, want anders gaat mijn hele tuin d’r aan.

 

De trein staat stil voor ons, deuren openen zich en mensen stappen uit.
Ik voeg me in de rij om in te stappen.
Hij kijkt rond, haast zich naar de volgende deur waar minder mensen wachten.
We zwaaien: ‘goede reis!’

 

19-1-2023

Koud werk

Eerst draait hij de waterkraan beneden dicht, dan is hij een tijd bezig met de  wateraansluiting en -afvoer, daarna zet hij de kraan beneden weer open en hoera: ik hoor water, ik kan weer wassen.

 

Bij de koffie vinden we elkaar in onze afkeer van kou en ‘echte’ Hollandse winters.
Hij grinnikt: ‘Terwijl ik toch twintig jaar koud werk had.’
‘Koud werk? Wat is koud werk?’
Geanimeerd vertelt hij over de twintig jaren dat hij baas was over de koel- en diepvriessectie in een supermarkt.
Installeren, inrichten, repareren, bestellen, (bij)vullen: ‘Dát was pas koud werk, daar is uw zolder warm bij.’

 

Na de koffie krabt hij zijn kin en zegt voorzichtig: ‘Ik wil u nog wat laten zien.’
Als ik knik, zet hij de wasmachine aan en wijst na een paar minuten op de kleur van het water in de leeg draaiende trommel: ‘ziet u die kleur?’
Ik kijk en schrik: ‘O jee, dat is gewoon goor, hoe kan dat?’
Weer krabt hij zijn kin, dan wijst hij me vriendelijk op de ‘clean machineknop’ en legt uit waar die voor is: ‘als u dat programma af en toe aanzet, blijven de buitenkant en de binnenkant van de trommel schoon en dat water ook.’
‘Hoe vaak is af en toe? Vast vaker dan een keer in de zes jaar?’
Hij lacht gemoedelijk: ‘Een keer per twee maanden is wel goed.’
Dan snap ik hem: ‘Ik heb hem dus verwaarloosd?’
‘U zegt het.’
‘En dan was deze reparatie niet nodig geweest?’
‘Nee dat staat er los van, dat was normale slijtage voor een machine van zes jaar.’

 

Mijn was wordt weer heerlijk schoon, schoner verbeeld ik me.
Maar ik voel me een beetje viezig …

 

14-12-2022

Zin

Ik wacht op de bus, het motregent uit een grijze lucht.
In mijn oren zingt Rowwen Hèze over November, in gedachten citeer ik het gedicht van J.C. Bloem: ‘Het regent en het is november.’

 

Ik bestudeer de levensgrote affiche op de zijruit van de abri.
Tussen felrode tomaten, oranje wortels en een bonenmix staat een kom soep, aangeprezen door ’s lands grootste worstenmaker.
Ik peins nog over niet genoemde kleine lettertjes-ingrediënten als er een klein busje met gierende remmen stopt voor mijn neus.
Een jonge man springt eruit, slaat de deur dicht, rent naar de achterkant, opent die, grijpt een lange stok en twee opgerolde affiches.
Vriendelijk vraagt hij of ik even aan de kant wil gaan.
Hij opent de plastic ramen, rukt aan beide kanten de affiches los, vouwt ze op, rolt de nieuwe affiches open en bevestigt ze, pijlsnel en kaarsrecht.
Bewonderend kijk ik toe, tot me opvalt: de nieuwe affiche is exact dezelfde als degene die hij net verwijderd heeft.
Wijzend naar de soep, vraag ik: ‘Dat is dezelfde, is dat de bedoeling?’
Haastig bezig zijn spullen weer in te laden, kijkt hij verstoord om: ‘Nee, dit is een andere.’
‘Echt niet, dit is precies dezelfde.’
Hij haalt zijn schouders op, ‘Ik moest deze vervangen’, stapt in en scheurt weg.

 

De bus is te laat.
Het gaat harder regenen.
Rowwen Hèze en J.C. Bloem, ik ben het zó met ze eens.

 

9-11-2022

Moorkop

Broos is ze geworden, bijna doorschijnend.
Mijn rimpels tonen mijn jaren, haar rimpels lijken te vervagen.
Steeds verbaasder kijkt ze, net zo meisjesachtig als vroeger, de wereld in.  
Ze wilde zich vanmorgen niet wassen zei hij, toen hij haar bracht en ze wil ook liever niet naar buiten, ze houdt niet van wind.
Maar met mij even een bakkie doen aan de overkant, dat weet ze nog: ‘met een moorkop hè?’
Dat wil ze wel.
Als de ober bij ons tafeltje staat en ik twee cappuccino met een moorkop bestel, wijst ze die verontwaardigd af: ‘Natuurlijk niet, je weet toch dat ik op mijn lijn let!’
Geen moorkoppen vandaag.
Ze hakkelt in halve zinnen: ‘Maatje 38. Dat wil ik.’
Trots kijkt ze me aan: ‘Soms kan ik in 37!’

 

Soms, als we niet bijgepraat raakten, deden we wel drie keer een cappuccino met een moorkop.
Maar dat weet ze niet meer.

 

9-10-22

Bom

Met grote zekere halen snoeit hij lucht in de struiken, licht in de heg, de klimhortensia leeft op onder zijn handen.
Thee drinkt hij niet meer bij zijn adresjes, onze thee is ‘niet goed’, hij trekt een vies gezicht.
Mijn koffie met rietsuiker, hoog opgeklopte melk en amandelkoek, vindt hij gelukkig lekker.
Hakkelend oefent hij de woorden die hij leert op taalles: ‘dankowel’, ‘goed hier’, Syrië niet goed.’
Hij fronst, herhaalt: ‘Niet goed Syrië.’
Hij wijst naar zijn linkerwang: ‘Syrië bom niet goed.’
Aarzelend stopt hij, denkt na, er klopt iets niet.
Hij wijst van zijn wang naar de berk: ‘niet bom, bom’, houdt dan machteloos zijn handen omhoog: ‘bom niet bom.’
Ik wijs naar de berk, rek de o uit: ‘bóóóóóm.’
En wijzend naar zijn wang: ‘bòm.’
Opgelucht knikt hij, dat is het, en met een handgebaar: ‘Moeilijk.’

 

Met handen en voeten vertelt hij over de bom die zijn broer het leven kostte en hem ernstig verwondde.
Zijn gezicht lag open, drie dagen kon hij niet eten.
Hij speelt met zijn linkeroor: ‘Doet niks.’

 

‘Nu ik hier, ‘papa mama Syrië.’
Hij pakt zijn smartphone, wijst hoe hij videobelt met ze, ‘mama zegt ik hard werken hier.’
Hij wijst naar de berk: ‘In Syrië ik vijf-tig bom.’
Hij brengt zijn duim en wijsvinger bijna bij elkaar, kijkt me vragend aan: ‘bom?’
Ik probeer: ‘Olijfbomen?’
Goed gegokt: ‘Vijf-tig olijf-bom.’
Zijn gezicht wordt zacht, ‘Ik schapen, drie-hon-derd schapen, Syrië goed, ik terug.’

 

Hij zucht verzaligd.
Het lange litteken tussen zijn oor en zijn kin licht op in de Hollandse zomerzon.

 

12-8-2022

Pluizebol

Ik geniet van mijn cappuccino als ze de ontbijtruimte binnenkomen.
Hij in een rood-wit voetbalshirt, alles aan hem is bol, zijn hoofd, zijn armen, zijn buik.
Zij, een hoofd groter, slank in een glanzend grijze legging en een strak grijs glitter t-shirt dat net haar navel niet bedekt.
Ik schat ze amper twintig en haar zo’n zeven maanden zwanger.
Hij sloft in elkaar gedoken voorop.
Zij loopt kaarsrecht achter hem aan, in haar armen een kleine ronde pluizebol met gitzwarte oogjes en punt-oortjes.
Een poes?
Nee, het keft.
Ze gaat zitten, plant Pluizebol op haar schoot en streelt haar.
Hij sjokt naar het buffet, komt terug met een bord vol etages brood, ei, spek, tomaten en mayonaise en drie bekers koffie.

 

Hij zet alles voor zich neer en valt aan.
Zij staat op, zet Pluizebol op de grond, ‘let jij even op haar?’ en gaat naar het buffet.
Hij gromt iets onverstaanbaars en slurpt koffie.
Keffend bedelt Pluizebol om wat lekkers bij hem, hij mompelt ‘teringteef’ en schopt haar weg.
Jankend verstopt ze zich achter een tafelpoot, probeert het dan opnieuw, vloekend schopt hij haar weg.

 

Bij het buffet graait de vrouw haar ontbijt steeds sneller bij elkaar, bij elk gejank omkijkend, hard fluisterend: ‘Jan! Jan! Niet doen!’
Ze haast zich naar de tafel waar hij nu klaar is met eten.
Ze schuift haar blad waarop een glas thee en een schaaltje yoghurt met fruit en muesli, op tafel en bukt zich naar Pluizebol die zich jankend in haar legging vastnagelt.

 

Terwijl ze bukt, kruipt haar t-shirt een paar centimeter omhoog en zie ik ze:
vijf scherp afgetekende  blauwzwarte vingerafdrukken op haar rug.

 

31-5-2022