Ze belde om een uur of zes ’s middags, op een zaterdag in februari, een jaar of zes geleden.
Als altijd vroeg ze hoe het met mij ging.
Kinderen, gezondheid, mijn schrijven, alles passeerde de revue.
Praten met haar was altijd een doorlopend gesprek, elke keer pakten we de draad weer op alsof we elkaar gisteren nog spraken in plaats van een half jaar geleden.
Ik vertel, ze luistert aandachtig, vraagt door, warm, meelevend, lief.
Dan vraag ik hoe het met haar is.
Ik hoor haar hoog ademen, luister ingespannen.
De stilte duurt, schrik verspreidt zich door mijn lijf.
Ze schraapt haar keel, weifelt.
Mijn adem stokt, ‘zeg het maar’ fluister ik.
‘Hij heeft het gedaan. Gisteren.’
Er zijn stiltes die zo vol zijn met voelen dat er geen plaats is voor woorden.
Ik hoor hoe ze moed verzamelt, woorden bijeen sprokkelt.
Ze vertelt:
Hoe hij vorige week bij haar was en ze het zag aan hem: het was op.
Afleiding, gesprekken, therapieën, medicatie.
Hij had alles geprobeerd.
Niets had geholpen.
‘Ik was niet verbaasd, toen ze gisteren kwamen en vertelden dat hij was gevonden.
Ik voelde het vorige week toen we afscheid namen aan hoe hij me vasthield.
Snap je dat?
Dat je beseft: dit is de laatste keer, ik zal hem niet meer zien?
Ik wist ook dat ik hem niet hier kon houden.
Hij had alles geprobeerd om dit te vermijden en nu kon hij niet meer.’
Kort en nuchter vertelt ze hoe hij het deed, berusting klinkt in haar stem.
Dan breekt haar stem: ‘Mijn broer begrijpt niet waarom ik niet boos ben op hem. Omdat hij dit gedaan heeft.
Weet je dat ik dat het ergste vind?
Dat mensen boos zijn, boos notabene, dat ze niet begrijpen, niet zien dat hij alles, echt alles, had geprobeerd, dat er niets anders restte dan dit.’
Fel als ik haar nooit eerder hoorde: ‘Het is gewoon een trap na, die boosheid! Dat verdient hij toch niet?’
Mijn hart breekt.
Nee, dat verdient hij niet.
En zijn moeder ook niet.