Het klikte meteen toen we kennismaakten.
Tussen het sporten door en in de pauzes praatten en lachten we honderduit, alsof we elkaar al jaren kenden.
‘Ik wil langer met je praten,’ zei ze.
Ik nodigde haar uit.
Op een middag kwam ze en praatten we uren, bij thee en chocola.
Over werk, leven, liefdes, sporten, verlies.
Een paar weken later kom ik haar tegen, lopend in de polder.
Blij haar te zien, lach ik: ‘Hoi Emma, hoe gaat het?’
Strek mijn armen maar hou in als ik haar ogen zie.
Ze kijkt verward, haar wenkbrauwen omhoog, vraagt ze aarzelend: ‘Ken ik u? Hebben wij elkaar eerder gezien?’
Mijn wenkbrauwen rijzen zo mogelijk nog hoger dan de hare: wat gebeurt hier?
Ze maakt geen grap, dat zie ik aan haar ongelukkige blik.
Ik doe nog een poging, ‘Ik ben Iris, je was vorige week een middag bij me, weet je nog, we hebben zo leuk gepraat met elkaar?’
Ze staart me aan.
Zwijgt, probeert zichtbaar uit alle macht het zich te herinneren.
Het lukt niet.
We delen niet de herinnering aan onze vorige ontmoeting, wel de verbijstering van dit ogenblik.
‘Het is echt waar hè’, vraagt ze onzeker.
Ik knik.
‘Ik ben het kwijt’, zegt ze.
Weer knik ik.
Af en toe komen we elkaar tegen in het dorp.
Ik zie aan haar ogen dat ze me niet herkent.
Maar altijd groet ik haar, zeg wie ik ben, negeer haar verbijsterde blik en maak een praatje tot haar gezicht opklaart en ze net zo lacht als op die middag bij mij.