Hemelse vloek

Aan de andere kant van het gangpad giebelen twee meiden.
Als de NS-controleur de coupé binnen komt en begint aan zijn controleronde, gaan ze op zoek naar hun ovpas.
De oudste pakt hem uit haar jaszak.
De jongste leegt haar zakken.
Keert mompelend haar rugzak om.
Chaos op haar schoot, rond haar voeten, op de plaats naast haar.
Geen ovpas.

 

Dan gebeurt het.
Haar hoge meisjesstem zet een lange zachte g in die over gaat in weergaloze ò-klanken:
‘gggghhhh-òòòòòòd-verdòòòmme.’
Hoog en zangerig, bijna Gregoriaans klinkt hij door de coupé, de mooiste vloek die ik ooit hoorde.
Ver weg hoor ik God geamuseerd lachen.
Echt waar.

 

23-12-2019

Los lopen

Als ik de hoek omsla, zie ik halverwege twee jongens, een man en een meisje bij een scooter staan.
De twee jongens, een jaar of twintig schat ik, praten enthousiast en met veel handgebaren.
Als ik nader, geniet ik mee van hun technische uitleg over de werking van dit geweldige apparaat.
Het meisje, net zestien denk ik, luistert geconcentreerd, met blosjes op haar wangen.
Ze knikt begrijpend als ze voordoen hoe te starten, te remmen, hoe de lichten werken.
Dan zegt een van de jongens: ‘Nou weet je het wel, rijden maar.’
Ik zie haar schrik, met trillende handen zet ze een gloednieuwe helm op.
De oudere man schudt zijn hoofd: ‘Ga nou eerst eens mee achterop.’
Ze fronst: ‘Pàp!’
Na drie onhandige pogingen start ze de glanzende Vespa.
Aarzelend rijdt ze van de stoep af de straat op en verdwijnt slingerend om de hoek.
Haar vader zucht, schudt zijn hoofd: ‘Dat wordt niks, ze kan nog maar net lopen.’

 

10-6-2017

De wand

Als de vrouw die ochtend wakker wordt in de berghut is ze alleen.
Haar gastheer en gastvrouw zijn niet thuis gekomen van hun avondje uit.
Verbaasd kleedt ze zich aan en kijkt rond, er is iets veranderd, maar wat?
Met de hond gaat ze naar buiten, wandelt rond.
De hond stoot zich keer op keer aan iets onzichtbaars.
Ze ontdekt waar hij op vastloopt: een glazen wand scheidt hen van de rest van de wereld.
Door de wand heen ziet ze dezelfde wereld als gisteren, maar dan stil: er is geen menselijk leven meer zichtbaar.
Verward en met de moed der wanhoop ontdekt ze samen met een hond, een kat en een koe, hoe verder te leven op haar berg.
Een voortdurende worsteling wordt het, in het nu, zonder hulp.
Met wat de berghut, de seizoenen en de natuur haar bieden.

 

Een hand tikt op mijn vingers.
Verdwaasd kijk ik op van mijn boek.
De man gebaart, zijn lippen bewegen.
Ik doe mijn oordoppen uit.
Vanuit de badkamer klinkt een drilboor, daarboven uit schalt Hazes.
Aan de andere kant van de muur martelt de buurvrouw stooflappen op haar hakblok.
Buiten jammert een bladblazer.
Aan de overkant van de straat klinkt getimmer en wordt geheid.

 

Leestip: ‘De wand’ van Marlen Haushofer’
(met dank aan Aaltje)

 

19-11-2019

Aan de beurt

Een zonnige herfstochtend.
Terwijl ik mijn dekbed uitklop, kijk ik hoe het bladeren regent van de bomen.
Verderop klinken stemmen.
Zachtjes eerst, dan steeds luider.
Ratelende woordensalvo’s klinken met boze uithalen:
‘Als die God van u bestaat, moet hij eerst maar eens beter zijn best doen!’
‘God maakt de mens en de mens moet beter zijn best doen!’
Een deur dreunt in het slot.

 

Ik klop mijn sprei.
Ze lopen langs, horen me, kijken omhoog, slaan af, komen mijn tuinpad op.
Ik schud mijn hoofd.
Donderwolken glijden over haar gezicht.
Ze wisselen een blik, draaien om.
Lopen hoofdschuddend door.
Zij met felle stappen, boze schouders.
Hij hompelt onhandig een stap achter haar, de tas met tijdschriften over zijn schouder.
Ze kijkt om naar hem, gebiedt: ‘Kom!’
Met een hoofdknik naar de bel van de buren: ‘Jouw beurt.’

 

 

28-10-2019

Ze hoort toch bij ons?

‘je bent zelf een helende eigenschap weet je’        Julian T. Brolaski

 

Ik ben hier graag aan het eind van de middag, dan staat de zon laag en schijnt op de steen, waardoor de kleur warm oplicht en het even lijkt of de handtekening op de steen gisteren is gezet.
Zorgvuldig snoei ik de takjes die het zicht op de onderste regel belemmeren.
Ik wied het onkruid, er staat veel, een paar keer breng ik een tasje onkruid naar de afvalbak, teruglopend met een volle gieter voor de pas geplante viooltjes.
Elke keer passeer ik een jonge vrouw die dezelfde dingen doet als ik.
Ik knik kort vriendelijk als ik langs haar loop.
Dat is zo de modus op deze plek, ieder is hier op zichzelf.

 

Als ik weer langs kom, kijkt ze me wat langer aan, ik zie tranen op haar wangen.
Ik aarzel, sta dan stil, tranen zijn hier niet ongewoon maar zelf wil ik dan vaak liever geen aandacht.
Maar soms ook wel.
Twijfelend vraag ik: ‘Gaat het?’
Haar retourvraag verrast me: ‘Hoe vaak komt u hier?’
Ik reageer voorzichtig: ‘Dat is wisselend, soms maanden niet, soms een tijdje elke week, net zoals het in me opkomt.’
Nu huilt ze voluit.
Ik zet mijn gieter neer en luister.
Ze vertelt dat ze hier eigenlijk niet mag zijn: haar moeder zegt dat ze door moet met haar leven, haar man heeft nooit mee gewild hier naartoe.
Ik kijk naar het graf waar ze mee bezig is, lees, schrik: ‘Mirjam’, en een datum een paar maanden geleden.
Eén datum.
Ze vertelt hoe Mirjam na haar geboorte heel even ademde en toen in haar armen stierf.
Hoe ze perse een echte begrafenis wilde.
‘Ze hoort toch bij ons?’
Haar stem klinkt wanhopig.
Ik stamel: ‘Ja natuurlijk, hoort ze bij jullie, ze hoort voor altijd bij jullie.’
Ze vertelt hoe goed het haar doet om hier te zijn maar dat ze verzwijgt hoe vaak ze hier is omdat mensen zich zorgen maken om haar en niet begrijpen wat ze hier doet.
Ze hurkt, legt kiezelsteentjes recht, veegt een blaadje van de steen, streelt het verbleekte fotootje van een teer babyhoofdje.

 

Langzaam fiets ik naar huis, tranen in mijn ogen.
Om haar verdriet.
Om haar eenzaamheid.
Om de mensen om haar heen die niet begrijpen dat ze alleen door op haar eigen manier te rouwen, zichzelf kan helen.

 

10-2015

Macfan

Een uur of drie in de middag, ik zit in de bus naar het station.
Een stoet scholieren stommelt druk pratend de bus in.
Ik luister niet, kijk naar buiten, muziek in mijn oortje.
Tot een van hen op mijn schouder tikt: ‘Mevrouw, bent u bekend hier? Waar is de Mac?’
Helaas, dat weet ik niet en zelfs als ik hier wel zou wonen, was de kans erg groot dat ik niet zou weten waar de Mac is.
De teleurstelling achter me is groot, vult de bus en bereikt de chauffeur.
Als hij de bus stopt voor een stoplicht, draait hij zich om, een jonge magere man met een vrolijk gezicht: ‘Wie wou hier de Mac weten?’
Gejoel klinkt.
Hij grijnst, ‘Gauw hier uitstappen, dan links af, twee straten terug lopen, daar zit ie. Vandaag is de ‘Maestroburger’ in de aanbieding.’
Juichend stappen ze uit.
De bus rijdt door.
Als ik uitstap bij het station groet ik hem, vraag met een knipoog: ‘Vaste Mac-klant zeker?’
Glunderend knikt hij: ‘Grootverbruiker!’
Hij oogt gespierd, een tanig lijf en een blij hoofd, die lachrimpels lijken wel aangeboren.
Ik val van mijn antiMacgeloof.
Bijna.

 

12-10-2019

Onderscheiding

De foto in de krant verrast me, ik bel of ik even langs kan komen om te feliciteren. Dat kan.

 

Het licht in de kamer is gedempt, de luxaflex is bijna dicht.
In het hoog-laagbed voor het raam slaapt hij, diep, snurkend, zijn mond half open.
Naast hem borrelt het zuurstofapparaat.
Geschrokken ga ik zitten.
Ze schenkt koffie voor me in, zet het neer op de kleine tafel, wijst op de opengeslagen krant naast de schaal met stroopwafels.
‘Kijk hem nou op die foto. Iedereen zei dat hij er zo goed uitzag. En dat zijn haar wel terug zou komen. Maar hij had gewoon een plofkop van de dexamethason.’
Ik kijk weer naar de foto waarop de burgemeester hem een onderscheiding overhandigt.
Hij lacht breed, trots.
Ik kijk beter, zie nu hoe ruim zijn smoking valt, de rimpels in zijn hals.
Hoe zij naast hem staat, haar glimlach verkrampt, haar ogen verzonken in donkere wallen, het boeket achteloos in haar hand.
‘Hij was zo verguld met die penning, eindelijk erkenning voor een leven lang je uit de naad werken, altijd klaar staan voor anderen, nooit was hij thuis. Maar na de plechtigheid viel hij, de receptie redde hij niet meer. De kinderen brachten ons thuis. Hij kon niet meer zelf de auto uitkomen, met zijn vieren droegen ze hem naar zijn bed. Sindsdien ligt hij zo.’
Ze zucht.
‘De dokter zegt dat het niet lang meer duurt.’
Ze kijkt me aan: ‘Hij was zo verguld met die penning, en echt, hij verdiende hem ook. Maar ik denk wel eens, hij was nooit thuis, was het dat nou allemaal waard?’

 

12-9-2018 

Herhaalverhaal

Zestien is ze.
De anderen fietsen naar school.
Zij loopt liever, op het voetpad hoef je minder op te letten, daar vinden voeten hun weg vanzelf.
Die ochtend loopt ze en luistert naar de augustusgroene bomen, leest de verhalen in de wolken.
Drommen fietsers gaan haar voorbij.
Ze merkt het niet.
Tot een jongen op een fiets inhoudt, in haar linkerborst knijpt, ‘tiet’ schreeuwt en verder racet. Gelach klinkt.
Verward, haar hand op haar hart, kijkt ze hem na.

 

Zesenzestig is ze.
Op Utrecht Centraal wacht ze tussen velen tot iedereen uit de trein is gestapt.
Ze luistert naar de muziek in haar oren, haar gedachten bij de vriendin die ze straks zal zien.
In de golf mensen die uitstapt en langs haar loopt, is er ineens een hand die in haar linkerborst knijpt.
Meteen daarna is de trein leeg en bewegen de wachtenden om haar heen haar naar binnen.
Haar voeten stappen de trein in, haar hoofd kijkt verward om naar de massa uitgestapte mensen die naar de roltrap deint.
Ze vindt een plaats, gaat zitten.
Nog steeds met haar hand op haar hart.

 

16-8-2019

Illusie

Ze wonen een paar straten verderop, vaak zie ik ze op het pad voor mijn huis voorbijkomen of kom ik ze in het dorp tegen.
Hand in hand, hun stappen even groot, in een eensgezinde cadans.
Een harmonieus beeld dat me vertedert.
De laatste tijd zie ik alleen hem lopen.

 

Als ik aan kom lopen bij de bushalte staat hij er al en begroet me amicaal.
Spraakzaam vertelt hij dat hij vaak op pad is, nu is hij op weg naar de kapper in het volgende dorp.
Als de bus nog even op zich laat wachten, zeg ik ‘Ik zag jullie altijd zo gezellig hand in hand lopen.’
Hij trekt zijn wenkbrauwen op: ‘Gezellig? Ze pakte mijn hand altijd precies op de plek waar mijn pols gebroken was, gruwelijk pijn deed dat. Dat is trouwens al vijf jaar geleden hoor. Ze is er niet meer.’
Hij ziet mijn schrik, grijnst: ‘Nee ze is niet dood hoor. Ze ging weg. Blij toe, al die ruzies altijd.’

 

4-7-2019

Sprootjes

Ik sluit aan in de rij voor de kraam.
Het oude echtpaar naast me is aan de beurt.
Leunend op haar rollator pakt zij een verkreukeld boodschappenbriefje uit haar jaszak en leest op wat er staat.
Van opzij zie ik gelijkmatige hanenpoten met grote lussen aan de medeklinkers, een handschrift uit het Ot en Sien tijdperk.
Haar man houdt de tas open, de marktkoopman stapelt alles erin.
Als de tas halfvol is, vouwt ze het briefje op, stopt het in haar zak, port haar man in zijn zij: ‘Willem, weet jij wat we nog meer moeten?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Aan jou heb ik ook niks’, blaft ze.
Hij zucht, zwijgt.
De marktkoopman knipoogt naar hem, wendt zich tot haar: ‘Hejje nog meer nodig, Marie?’
Haar gezicht kreukt van het denken, er moet duidelijk nog iets maar ze komt er niet op.
Ze kijkt over de uitgestalde groente, werpt een vragende blik op mij.
‘Appels?’ probeer ik, ‘aardappels?’
Ze schudt haar hoofd, weifelt: ‘Doe maar, eh…’
Ze zucht, ‘een pond sprootjes?’
Vragend kijk ik naar de marktkoopman, wat bedoelt ze?
Hij grijnst, pakt een zak en vult die geroutineerd met rode bietjes: ‘Asjeblieft Marie, tot volgende week en niks doen wat ik doe hoor.’
Een opgeluchte lach glijdt over haar gezicht.
Omstandig telt ze hardop een paar briefjes en muntgeld uit in de hand van de marktkoopman.
Ik kijk ze na, zij langzaam lopend achter haar rollator, hij een halve meter achter haar, leunend op zijn stok.
‘Doe mij ook maar sprootjes’, zeg ik.

 

2-4-2019