De wand

Als de vrouw die ochtend wakker wordt in de berghut is ze alleen.
Haar gastheer en gastvrouw zijn niet thuis gekomen van hun avondje uit.
Verbaasd kleedt ze zich aan en kijkt rond, er is iets veranderd, maar wat?
Met de hond gaat ze naar buiten, wandelt rond.
De hond stoot zich keer op keer aan iets onzichtbaars.
Ze ontdekt waar hij op vastloopt: een glazen wand scheidt hen van de rest van de wereld.
Door de wand heen ziet ze dezelfde wereld als gisteren, maar dan stil: er is geen menselijk leven meer zichtbaar.
Verward en met de moed der wanhoop ontdekt ze samen met een hond, een kat en een koe, hoe verder te leven op haar berg.
Een voortdurende worsteling wordt het, in het nu, zonder hulp.
Met wat de berghut, de seizoenen en de natuur haar bieden.

 

Een hand tikt op mijn vingers.
Verdwaasd kijk ik op van mijn boek.
De man gebaart, zijn lippen bewegen.
Ik doe mijn oordoppen uit.
Vanuit de badkamer klinkt een drilboor, daarboven uit schalt Hazes.
Aan de andere kant van de muur martelt de buurvrouw stooflappen op haar hakblok.
Buiten jammert een bladblazer.
Aan de overkant van de straat klinkt getimmer en wordt geheid.

 

Leestip: ‘De wand’ van Marlen Haushofer’
(met dank aan Aaltje)

 

19-11-2019

Aan de beurt

Een zonnige herfstochtend.
Terwijl ik mijn dekbed uitklop, kijk ik hoe het bladeren regent van de bomen.
Verderop klinken stemmen.
Zachtjes eerst, dan steeds luider.
Ratelende woordensalvo’s klinken met boze uithalen:
‘Als die God van u bestaat, moet hij eerst maar eens beter zijn best doen!’
‘God maakt de mens en de mens moet beter zijn best doen!’
Een deur dreunt in het slot.

 

Ik klop mijn sprei.
Ze lopen langs, horen me, kijken omhoog, slaan af, komen mijn tuinpad op.
Ik schud mijn hoofd.
Donderwolken glijden over haar gezicht.
Ze wisselen een blik, draaien om.
Lopen hoofdschuddend door.
Zij met felle stappen, boze schouders.
Hij hompelt onhandig een stap achter haar, de tas met tijdschriften over zijn schouder.
Ze kijkt om naar hem, gebiedt: ‘Kom!’
Met een hoofdknik naar de bel van de buren: ‘Jouw beurt.’

 

 

28-10-2019

Ze hoort toch bij ons?

‘je bent zelf een helende eigenschap weet je’        Julian T. Brolaski

 

Ik ben hier graag aan het eind van de middag, dan staat de zon laag en schijnt op de steen, waardoor de kleur warm oplicht en het even lijkt of de handtekening op de steen gisteren is gezet.
Zorgvuldig snoei ik de takjes die het zicht op de onderste regel belemmeren.
Ik wied het onkruid, er staat veel, een paar keer breng ik een tasje onkruid naar de afvalbak, teruglopend met een volle gieter voor de pas geplante viooltjes.
Elke keer passeer ik een jonge vrouw die dezelfde dingen doet als ik.
Ik knik kort vriendelijk als ik langs haar loop.
Dat is zo de modus op deze plek, ieder is hier op zichzelf.

 

Als ik weer langs kom, kijkt ze me wat langer aan, ik zie tranen op haar wangen.
Ik aarzel, sta dan stil, tranen zijn hier niet ongewoon maar zelf wil ik dan vaak liever geen aandacht.
Maar soms ook wel.
Twijfelend vraag ik: ‘Gaat het?’
Haar retourvraag verrast me: ‘Hoe vaak komt u hier?’
Ik reageer voorzichtig: ‘Dat is wisselend, soms maanden niet, soms een tijdje elke week, net zoals het in me opkomt.’
Nu huilt ze voluit.
Ik zet mijn gieter neer en luister.
Ze vertelt dat ze hier eigenlijk niet mag zijn: haar moeder zegt dat ze door moet met haar leven, haar man heeft nooit mee gewild hier naartoe.
Ik kijk naar het graf waar ze mee bezig is, lees, schrik: ‘Mirjam’, en een datum een paar maanden geleden.
Eén datum.
Ze vertelt hoe Mirjam na haar geboorte heel even ademde en toen in haar armen stierf.
Hoe ze perse een echte begrafenis wilde.
‘Ze hoort toch bij ons?’
Haar stem klinkt wanhopig.
Ik stamel: ‘Ja natuurlijk, hoort ze bij jullie, ze hoort voor altijd bij jullie.’
Ze vertelt hoe goed het haar doet om hier te zijn maar dat ze verzwijgt hoe vaak ze hier is omdat mensen zich zorgen maken om haar en niet begrijpen wat ze hier doet.
Ze hurkt, legt kiezelsteentjes recht, veegt een blaadje van de steen, streelt het verbleekte fotootje van een teer babyhoofdje.

 

Langzaam fiets ik naar huis, tranen in mijn ogen.
Om haar verdriet.
Om haar eenzaamheid.
Om de mensen om haar heen die niet begrijpen dat ze alleen door op haar eigen manier te rouwen, zichzelf kan helen.

 

10-2015

Macfan

Een uur of drie in de middag, ik zit in de bus naar het station.
Een stoet scholieren stommelt druk pratend de bus in.
Ik luister niet, kijk naar buiten, muziek in mijn oortje.
Tot een van hen op mijn schouder tikt: ‘Mevrouw, bent u bekend hier? Waar is de Mac?’
Helaas, dat weet ik niet en zelfs als ik hier wel zou wonen, was de kans erg groot dat ik niet zou weten waar de Mac is.
De teleurstelling achter me is groot, vult de bus en bereikt de chauffeur.
Als hij de bus stopt voor een stoplicht, draait hij zich om, een jonge magere man met een vrolijk gezicht: ‘Wie wou hier de Mac weten?’
Gejoel klinkt.
Hij grijnst, ‘Gauw hier uitstappen, dan links af, twee straten terug lopen, daar zit ie. Vandaag is de ‘Maestroburger’ in de aanbieding.’
Juichend stappen ze uit.
De bus rijdt door.
Als ik uitstap bij het station groet ik hem, vraag met een knipoog: ‘Vaste Mac-klant zeker?’
Glunderend knikt hij: ‘Grootverbruiker!’
Hij oogt gespierd, een tanig lijf en een blij hoofd, die lachrimpels lijken wel aangeboren.
Ik val van mijn antiMacgeloof.
Bijna.

 

12-10-2019

Onderscheiding

De foto in de krant verrast me, ik bel of ik even langs kan komen om te feliciteren. Dat kan.

 

Het licht in de kamer is gedempt, de luxaflex is bijna dicht.
In het hoog-laagbed voor het raam slaapt hij, diep, snurkend, zijn mond half open.
Naast hem borrelt het zuurstofapparaat.
Geschrokken ga ik zitten.
Ze schenkt koffie voor me in, zet het neer op de kleine tafel, wijst op de opengeslagen krant naast de schaal met stroopwafels.
‘Kijk hem nou op die foto. Iedereen zei dat hij er zo goed uitzag. En dat zijn haar wel terug zou komen. Maar hij had gewoon een plofkop van de dexamethason.’
Ik kijk weer naar de foto waarop de burgemeester hem een onderscheiding overhandigt.
Hij lacht breed, trots.
Ik kijk beter, zie nu hoe ruim zijn smoking valt, de rimpels in zijn hals.
Hoe zij naast hem staat, haar glimlach verkrampt, haar ogen verzonken in donkere wallen, het boeket achteloos in haar hand.
‘Hij was zo verguld met die penning, eindelijk erkenning voor een leven lang je uit de naad werken, altijd klaar staan voor anderen, nooit was hij thuis. Maar na de plechtigheid viel hij, de receptie redde hij niet meer. De kinderen brachten ons thuis. Hij kon niet meer zelf de auto uitkomen, met zijn vieren droegen ze hem naar zijn bed. Sindsdien ligt hij zo.’
Ze zucht.
‘De dokter zegt dat het niet lang meer duurt.’
Ze kijkt me aan: ‘Hij was zo verguld met die penning, en echt, hij verdiende hem ook. Maar ik denk wel eens, hij was nooit thuis, was het dat nou allemaal waard?’

 

12-9-2018 

Herhaalverhaal

Zestien is ze.
De anderen fietsen naar school.
Zij loopt liever, op het voetpad hoef je minder op te letten, daar vinden voeten hun weg vanzelf.
Die ochtend loopt ze en luistert naar de augustusgroene bomen, leest de verhalen in de wolken.
Drommen fietsers gaan haar voorbij.
Ze merkt het niet.
Tot een jongen op een fiets inhoudt, in haar linkerborst knijpt, ‘tiet’ schreeuwt en verder racet. Gelach klinkt.
Verward, haar hand op haar hart, kijkt ze hem na.

 

Zesenzestig is ze.
Op Utrecht Centraal wacht ze tussen velen tot iedereen uit de trein is gestapt.
Ze luistert naar de muziek in haar oren, haar gedachten bij de vriendin die ze straks zal zien.
In de golf mensen die uitstapt en langs haar loopt, is er ineens een hand die in haar linkerborst knijpt.
Meteen daarna is de trein leeg en bewegen de wachtenden om haar heen haar naar binnen.
Haar voeten stappen de trein in, haar hoofd kijkt verward om naar de massa uitgestapte mensen die naar de roltrap deint.
Ze vindt een plaats, gaat zitten.
Nog steeds met haar hand op haar hart.

 

16-8-2019

Illusie

Ze wonen een paar straten verderop, vaak zie ik ze op het pad voor mijn huis voorbijkomen of kom ik ze in het dorp tegen.
Hand in hand, hun stappen even groot, in een eensgezinde cadans.
Een harmonieus beeld dat me vertedert.
De laatste tijd zie ik alleen hem lopen.

 

Als ik aan kom lopen bij de bushalte staat hij er al en begroet me amicaal.
Spraakzaam vertelt hij dat hij vaak op pad is, nu is hij op weg naar de kapper in het volgende dorp.
Als de bus nog even op zich laat wachten, zeg ik ‘Ik zag jullie altijd zo gezellig hand in hand lopen.’
Hij trekt zijn wenkbrauwen op: ‘Gezellig? Ze pakte mijn hand altijd precies op de plek waar mijn pols gebroken was, gruwelijk pijn deed dat. Dat is trouwens al vijf jaar geleden hoor. Ze is er niet meer.’
Hij ziet mijn schrik, grijnst: ‘Nee ze is niet dood hoor. Ze ging weg. Blij toe, al die ruzies altijd.’

 

4-7-2019

Sprootjes

Ik sluit aan in de rij voor de kraam.
Het oude echtpaar naast me is aan de beurt.
Leunend op haar rollator pakt zij een verkreukeld boodschappenbriefje uit haar jaszak en leest op wat er staat.
Van opzij zie ik gelijkmatige hanenpoten met grote lussen aan de medeklinkers, een handschrift uit het Ot en Sien tijdperk.
Haar man houdt de tas open, de marktkoopman stapelt alles erin.
Als de tas halfvol is, vouwt ze het briefje op, stopt het in haar zak, port haar man in zijn zij: ‘Willem, weet jij wat we nog meer moeten?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Aan jou heb ik ook niks’, blaft ze.
Hij zucht, zwijgt.
De marktkoopman knipoogt naar hem, wendt zich tot haar: ‘Hejje nog meer nodig, Marie?’
Haar gezicht kreukt van het denken, er moet duidelijk nog iets maar ze komt er niet op.
Ze kijkt over de uitgestalde groente, werpt een vragende blik op mij.
‘Appels?’ probeer ik, ‘aardappels?’
Ze schudt haar hoofd, weifelt: ‘Doe maar, eh…’
Ze zucht, ‘een pond sprootjes?’
Vragend kijk ik naar de marktkoopman, wat bedoelt ze?
Hij grijnst, pakt een zak en vult die geroutineerd met rode bietjes: ‘Asjeblieft Marie, tot volgende week en niks doen wat ik doe hoor.’
Een opgeluchte lach glijdt over haar gezicht.
Omstandig telt ze hardop een paar briefjes en muntgeld uit in de hand van de marktkoopman.
Ik kijk ze na, zij langzaam lopend achter haar rollator, hij een halve meter achter haar, leunend op zijn stok.
‘Doe mij ook maar sprootjes’, zeg ik.

 

2-4-2019         

Jarig

Voor Elisabeth

 

Vandaag wordt mijn grote broer zestig.
Ik bel de instelling waar hij woont en vraag hoe het met hem gaat, kan hij bezoek aan vandaag? Van mij en zijn moeder?
De verpleegkundige vertelt dat hij wat afwezig is, in zichzelf gekeerd. Maar hij heeft zichzelf vanmorgen wel zonder aansporen gewassen en aangekleed.
Zijn angsten en wanen lijken wat minder actief.
‘Ik denk dat hij het fijn vindt als jullie komen, een rustig bezoekje gaat vaak goed. Tenminste, als je hem niet aanraakt. Maar dat weet je.’
Dat weet ik.

 

Ik bel het verpleeghuis hoe het met mijn moeder gaat vandaag.
‘Ze heeft een rustige nacht gehad en vindt het vast fijn als je komt’, zegt de verzorgende.
Ik vertel dat ik samen met haar, haar jarige oudste zoon wil bezoeken.
‘O, dat wil ze vast wel, ze maakt graag ritjes met jou.’

 

Ze zit klaar in haar mooiste jurk, donkerrood met een roze sjaal om haar schouders.
Vragend dwalen haar ogen over me heen, tot ze me herkent.
Haar gezicht licht op.
Als ik haar knuffel, legt ze haar hoofd op mijn schouder.
Even zitten we zo.
‘Mam, ga je mee naar Koos? Je oudste zoon? Hij is jarig vandaag.’
Onzeker kijkt ze me aan.
‘Mam, ga je mee, een ritje in de auto? Dan gaan we even taart eten bij Koos, hij is jarig.’
Ze knikt weifelend.

 

Ze zit naast me en kijkt om zich heen, tikt af en toe op mijn arm, wijst naar uitbottend lentegroen, bomen, de strakblauwe hemel.
Ze lacht, geniet geluidloos.
Woorden hebben haar al lange tijd verlaten.

 

Koos zit in een hoek van de afdelingshuiskamer.
Hij staart naar buiten, zijn hoofd luisterend geheven.
Ik wacht tot hij zijn hoofd wendt en zijn blik op ons valt.
Dan zwaai ik, roep ‘Gefeliciteerd Koos.’
Hij reageert niet.
Langzaam gaan we naar hem toe, vermijden onverhoedse bewegingen, daar schrikt hij van.
Ik manoeuvreer mijn moeder in de lege stoel naast hem.
Hij verstijft, kijkt nors voor zich uit.
Even zitten we zo.
‘Zal ik thee halen?’ vraag ik.
Ze knikken allebei. Mooi.
Als ik terugkom met thee, schenk ik in en leg de aardbeigebakjes die ik heb meegenomen op schoteltjes.
Langzaam drinken we thee, eten gebak.
Koos’ trekken verzachten, hij is dol op zoetigheid.
Af en toe kijkt hij naar mij, naar onze moeder.
Zij kijkt naar hem, verwonderd, vragend, haar lippen bewegen geluidloos.
Ik drink mijn thee, denk aan haar zelf gebakken appeltaarten, ze waren fameus in de buurt, net als de kwajongensstreken van mijn grote broer.

 

Als ze haar gebakje op heeft, veegt ze haar mond af met haar sjaal.
Ze kijkt naar Koos, reikt haar hand naar hem, aarzelt boven zijn arm.
Als Koos terugdeinst, trekt ze snel haar hand terug.
Tranen glinsteren in haar ogen.
In haar schoot verfrommelen haar handen de sjaal. 
Dan pakt ze een uiteinde van de sjaal.
Beweegt het langzaam naar hem toe, houdt het boven zijn been.
Behoedzaam legt ze het op zijn broek, strijkt het glad.
Dan trekt ze haar hand weer terug.
Alle drie kijken we naar haar roze sjaal op Koos’ vale spijkerbroek.
Koos’ gezicht vertrekt.
Hij heft zijn arm, aarzelt, legt dan zijn hand op de roze vlek.
Vredig zitten we bijeen.

 

8-4-2019

Erbarme dich

Luisterend naar het gemurmel om me heen sta ik in de rij.
Ik ben op tijd: voor me staan zo’n dertig mensen, achter me groeit de rij gestaag en kronkelt zich over het kerkplein.
Achter me klinkt ineens een luide vrouwenstem.
Als ik om kijk, zie ik een lange vrouw, perfect gekapt, gekleed in overwegend rood en paars, driftig gesticulerend in haar telefoon spreken.
Het volgende kwartier geniet de hele rij mee hoe ze een medewerker de mantel uitveegt en haar secretaresse spoedopdrachten geeft.
Ondertussen vertelt ze tegen de mensen naast zich dat ze geen kaartje heeft.
Ze weet dat de voorstelling is uitverkocht, maar hé, zij kan er vast nog wel bij.
Ik tracht me af te sluiten van al deze ongewenste informatie maar irritatie kruipt omhoog in me.
In stilte hoop ik dat er geen kaartje meer is voor haar.

 

Een half uurtje later zit ik op een mooie plaats aan het gangpad en kijk hoe de kerk volstroomt.
Speurend komt ze aanlopen, vraagt vriendelijk of de plaats naast mij bezet is.
Onzichtbaar krimp ik ineen maar schud eerlijk van nee.
Opgewekt installeert ze zich naast me en begint een geanimeerd gesprek met mensen op de rij achter ons.
Binnen een paar minuten weet iedereen om haar heen waar ze is geboren en hoe haar huidige huis er uit ziet.
Vergeefs probeer ik me voor haar af te sluiten.
Dat blijkt overbodig.
Als het koor inzet: ‘Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen’ ben ik getuige van een metamorfose.
Als bij toverslag transformeert ze in een ingetogen sereen ogende vrouw die vanaf de eerste noten volledig opgaat in de Mattheuspassion.
Opgelucht geef ook ik me over aan de muziek.
Als ik een keer tersluiks naast me kijk, zie ik net hoe ook over haar wang een traan glijdt.
In de pauze drinken we samen koffie en praten met zachte stemmen over wat ons raakt in Bachs meesterwerk.

 

Na afloop van een wondermooie uitvoering van de Mattheuspassion staan we op en verzamelen onze jassen en tassen.
We kijken elkaar aan.
‘Wat fijn dat je naast me zat, ik wens je mooie Paasdagen’ zegt ze.
Van ganser harte wens ik haar hetzelfde.

 

26-3-2016