(niet gebaseerd op eigen ervaringen)
Ze slaapt nog als ik binnenkom.
Zachtjes leg ik de stapel gewassen kleren in haar kast, schik de tulpen in een vaas, zet ze op het nachtkastje naast haar.
Ga zitten, kijk naar haar.
Ze ligt op haar rug, haar bril op haar neus, haar handen ineen gevouwen op haar maag.
Wat is ze fragiel geworden.
Waarom houdt ze haar bril op als ze slaapt?
Alsof ze mijn blik voelt, slaat ze haar ogen op, ziet me, blijft stilliggen.
Langzaam glijdt er een glimlach over haar gezicht: ‘Dag kind, ben je daar.’
Ik pak haar hand: ‘Ja mam, heb je lekker geslapen?’
Ze knikt dromerig, zwijgt even, dan: ‘Als ik dood ben, lig ik vast net zo in mijn kist als nu hier op bed.’
Ik slik, die gedachte bekroop mij ook terwijl ik keek hoe ze sliep.
‘Ja, ligt het goed zo?’
Ze peinst hardop: ‘Als ik dood ben, wil ik in deze jurk begraven worden, beloof je dat?’
Ik beloof het: ‘En wat wil je nog meer?’
Ze wijst naar het kettinkje met het geloof-hoop-liefdehangertje, gekregen toen ze klein was, altijd gedragen.
‘En deze neem ik natuurlijk ook mee, of wil jij hem?’
‘Nee mam, als jij hem om wilt houden, zorgen we daarvoor.’
Tevreden knikt ze, grijnst dan, wijzend naar de alarmknop om haar hals: ‘Deze wil ik niet mee hoor!’
We lachen, ze vergeet hem nu ook al vaak, ik beloof dat die alarmknop meteen afgaat als ze haar laatste adem heeft uitgeblazen.
Dan vraag ik het: ‘En je bril?’
‘Tuurlijk moet ik die dan op!’
Ik geef het vertrouwde voorzetje: ‘Maar mam, je kan ons dan echt niet meer zien hoor.’
Als vanouds kopt ze hem in, met een vette knipoog: ‘Ja maar, zonder bril kan ik je niet horen.’