Elke dag, behalve zondag, stapt hij rond tien uur binnen en sluit aan in de rij voor de toonbank.
Zittend op het plankje van zijn rollator wacht hij zijn beurt af.
Vanachter zijn jampotglazen slaat hij Gerrie gade terwijl ze goedlachs en ad rem de klanten voor hem helpt.
Hoe haar mond plooit in een gulle lach, hoe haar ogen glinsteren, hoe haar blonde paardenstaart wulps meebeweegt met haar lichaam terwijl ze vlot broden pakt, snijdt en in papieren zakken schuift.
Vooral die beweging, hoe haar handen een brood omvatten, stevig en teder tegelijk, om het trefzeker de zak in te schuiven en hoe ze die vervolgens met een vanzelfsprekend gebaar dichtvouwt.
Zijn bloed gaat er sneller van stromen maar zijn gezicht blijft uitdrukkingsloos, daar let hij goed op.
Als hij aan de beurt is, begroet Gerrie hem met een knipoog: ‘Ha Piet, hetzelfde recept?’
Waarom hij elke dag weer stottert, als hij bevestigt ‘Ja, Gerrie, je weet het’, dat snapt hij zelf niet goed.
Gebiologeerd kijkt hij toe hoe haar handen vaardig zijn halfje bruin snijden en in de zak laten glijden.
‘Klaar, Piet, alsjeblieft en tot morgen maar weer’ schalt Gerries stem door de winkel terwijl hun handen elkaar even raken als ze hem zijn halfje bruin overhandigt.
Hij kleurt van top tot teen, Gerrie lacht en zegt: ‘Warm hier hé Piet, komt door de ovens achter.’
En weer die knipoog, een lange dit keer.
Rozig loopt hij de deur uit.
Jaren geleden al besloot hij dat zijn gevoelens voor haar geheim moeten blijven en standvastig draagt hij sindsdien zijn geheim met zich mee.
Gelukkig heeft Gerrie geen idee hoe gek hij op haar is, dat haar beeltenis dag en nacht in hem rond zweeft, haar lekkere lijfje, haar stem, haar handen, die paardenstaart, die ogen.
Alleen op zondagmorgen, als hij wat langer blijft liggen, staat hij zichzelf toe te fantaseren over haar handen, hoe ze hem net zo betasten als het brood.
Even maar.
Tot zijn vrouw hem roept:’ Piet, kom je ontbijten?’
Dan komt hij.