Een ‘ongelukkig kind’ was achterlijke Bertje
arm van geest en een straf van God; waarom
wachtte hem dan wel het hemelrijk vroeg ik
en ons niet, waarom waren wij niet als Bertje?
Maar kinderen die vragen worden overgeslagen
door de kanselgalmers, de vingerwijzers,
de foeifronsers met hun betonnen geboden
doorgekookt met bitter lof en draadjesvlees,
met deemoed, dankbaarheid en doodsangst.
Kokhalzend ingeslikt brandden ze in mijn binnenste
tot ik ze overgaf en liet gaan zoals je een
oude hond uit jouw lijden verlost, over geeft.
Het kind op mijn schoot lust geen lof, kent
geen geboden zonder vragen dwaalt hij
door de dagen; zijn lijden is diep zijn leven
zwaar maar zijn lach is licht en hij drukt
kusjes op mijn kruin als we luidkeels lezen
over papa jofes en mama mia die hun kindje
jesus een godsgodswonder noemen.
Blindelings geloven wij elkaar, loven wij elkaar.