We kuierden door de polder, onze
woorden echoden eigenheid die
donker opklonk uit een vertrouwde
kelder, wars van wanklank, sleetse
manieren, verweerde waarheden.
Eenmaal uitgesproken dansten de
woorden langs de slootranden als
stofjes in een lage lichtstraal over
bestofte weckflessen.
Ik zag rozig blozende stoofpeertjes glanzen
achter glas, proefde zwartzoete zomerbramen.