Bij ‘Six Bagatelles for String Quartet, Op. 9’ Anton Webern
Hij pakt haar armpje, lacht brabbelt over samen
spelen, ze begrijpt zijn klanken niet, fluistert
verbaasd waarom doet hij raar?
Daar is die gek, hoongelach meandert tussen
muren, hij wil mee spelen, schopt naast de bal
struikelt over een uitgestrekte voet, ligt languit, huilt.
Dromerig schopt hij zacht tegen struiken, wiegt mee met
wuivende stengels, zingt blauwe bloem rode bloem
gele bloem. Rotjong, scheldt een voorbijganger.
In stiltes tussen zien en zeggen zwellen ze aan
dissonanten in de leegte van verloren onbevangenheid
ze schuren mijn huid, hem glijden ze goddank als bagatellen af.
Maar in de winkel lacht oma als hij onverhoeds haar
hand grijpt, aandringt kipje tok, vrolijk zingt ze
poesje mauw, verzaligd zoemt hij zachtjes mee.
De orgelman ziet hem, zet de vogeltjesdans in, met
fladderende armen glanzende ogen deint hij
zijn dans, applaus klatert hij schatert.
Beperkingen duiden zijn maat ,bakeren
zijn onbevangenheid, ik volg het kind en
voel zijn puurheid als hij mijn hand vindt.