Vrijdagmiddag zes uur, een volle supermarkt in Ruurlo.
We zijn net aangekomen, hebben ons onderkomen geïnspecteerd en doen nu de eerste vakantieboodschappen.
Een kar vol, dan zitten we de eerste dagen goed.
Ik rijd de supermarktkar, Louk zit er in, zijn gezicht naar me toe.
Terwijl papa en mama de kar vullen, vermaken wij ons met liedjes zingen, afgewisseld met commando’s van Louk: eieren, mayo, kaas.
Hij is vrolijk, geniet van vakantieweekjes met papa, mama en oma.
Ik geniet van zijn vrolijke koppie.
Als we zingen ‘zagen zagen, wiede wiede wagen’, verstart hij.
Zijn ogen draaien omhoog en weg, hij zakt scheef, de tube mayo stuitert uit zijn handen op de grond.
Daar zijn de schokken.
Nog voor ik papa en mama heb geroepen zijn ze er al, altijd alert op de epileptische aanvallen van Louk.
Als een goed geoliede machine zorgen ze voor hem, noteren de duur van de aanval, houden hem vast, praten liefdevol tegen hem.
Dit is hun realiteit.
Vlug overleggen we, ik zal de rest van de boodschappen doen en afrekenen.
Als de grootste schokken stoppen, tillen ze Louk voorzichtig uit het karretje en dragen hem naar de auto, leggen hem op de achterbank.
Daar kan hij rustig bijkomen van de aanval.
Terwijl zij met Louk bezig zijn, kijk ik af en toe om me heen.
Ik zie mensen schrikken, van een afstand blijven kijken, anderen haasten zich weg.
Een man kijkt goed wat er gebeurt, komt dichterbij, vraagt of hij kan helpen en trekt zich weer terug als hij ziet dat het goed gaat.
Om zeven minuten over zes sta ik bij de kassa en reken de boodschappen af.
Vanachter de kassa ernaast vertelt een kassière tegen de kassière die mij helpt dat er een jongetje een epileptische aanval heeft in de winkel.
Ik zie de schrik op hun gezichten.
Ik stel ze gerust: de aanval is voorbij.
Het gaat weer goed met het jongetje.