In de jaren 90 werk ik, eerst als coördinator, later als directeur, bij een telefonische hulpdienst.
Ik train en begeleid de vrijwilligers en heb met velen een goede band.
Elke vrijwilliger doet elke week twee telefoondiensten van vier uur.
Voordat het rooster wordt opgesteld, geven ze door op welke tijdstippen ze wel of niet dienst kunnen doen.
Die middag vraagt vrijwilliger Jaap of hij me even kan spreken.
Hij heeft namelijk een plan en vraagt mijn medewerking.
Als hij tegenover me zit, vraagt hij me of ik hem, naast zijn twee reguliere telefoondiensten, ook elke dinsdagmiddag op het rooster wil zetten?
En als zijn vrouw dan op dinsdagmiddag belt naar de telefonische hulpdienst om hem te spreken, wil ik haar dan zeggen dat hij druk aan het werk is op de luisterpost?
Ik begrijp het niet meteen en vraag door: wil hij dat zijn vrouw denkt dat hij hier is terwijl hij hier niet is?
Hij knikt, dat heb ik goed begrepen, dat is geen moeite toch?
‘Maar waarom, Jaap?’
Hij zucht over zoveel onbegrip.
Dan vertelt hij dat hij zo verliefd is, ze is zo mooi en lief en intelligent en ze hebben de beste seks die hij ooit gehad heeft. Maar zijn vrouw wil dat niet begrijpen. Dat is jammer maar hoeft geen probleem te zijn als ik meewerk aan zijn plan want dan kunnen zijn vriendin en hij elke dinsdagmiddag ongestoord samen zijn.
Hij straalt.
Tot ik vraag: ‘Dus je wilt dat ik lieg voor je?’
‘Nee nee’ zegt hij haastig. Dat zie ik verkeerd, het kan nou eenmaal niet anders omdat zijn vrouw zo moeilijk doet. Als ik dit nou voor hem doe, is iedereen tevreden. Hij heeft een fijne middag en zijn vrouw maakt zich geen zorgen, want wat niet weet wat niet deert toch?
Ik weiger.
Zijn vrouw belt inderdaad een paar weken later op een dinsdagmiddag en vraagt naar Jaap.
Die is er niet.
Wat ik haar zeg.
Ze vraagt waar hij dan wel is.
Naar eer en geweten kan ik zeggen dat ik dat niet weet.
Korte tijd later stopt Jaap bij de telefonische hulpdienst.