Op wasdag tillen haar handen de teil met kookwas van het gas, boenen de luiers met een borstel op het wasbord, spoelen ze twee keer, halen ze door de wringer en hangen ze aan de lijn. …
’s Avonds zijn ze rood en gezwollen en vol kloofjes, ze smeert ze in met rozenglycerine.
Zonder pannenlappen tilt ze hete pannen van het vuur.
Ik probeer het ook maar brand mijn vingers en zet de pan geschrokken weer terug.
Hoe doet ze dat?
‘Mijn handen zijn vuurvast’ zegt ze.
‘Hou op’, roept ze als we weer ruziën, ‘anders krijg je met de mattenklopper.’
De enige keer dat ze dat dreigement uitvoert, buig ik voorover.
Ze veegt met de mattenklopper langs mijn billen.
Verbaasd kijk ik op naar haar, dit zou toch pijn moeten doen?
Ze leert me strijken.
Mouwen zijn het moeilijkst.
Zorgvuldig trekt ze de stof glad, dan stuurt haar rechterhand het strijkijzer geroutineerd over het overhemd van mijn vader.
Ik wil het ook zo doen maar mijn linkerhand begrijpt haar bewegingen niet en strijkt allemaal vouwen.
Ongeduldig duwen haar handen me opzij, ‘Laat mij maar.’
Het is weer vrijdagmiddag, moe zit ik bij haar bed.
Ze is verkouden, klaagt over hoofdpijn, onrustig frommelen haar handen aan de bovenrand van het laken.
Ik pak ze vast, streel ze langzaam, heet en droog voelen ze.
De volgende morgen gaat vroeg de telefoon, ze is gestorven.
Nog voel ik haar handen droog en heet in de mijne