Oudste, net een jaar, dribbelde naast me naar de winkels om de hoek, aan de Van Heuven Goedhartlaan.
Hij wilde niet in de wandelwagen: ‘Selluf lopen.’
Zijn mond stond niet stil en met zijn stralende lach scoorde hij leverworst en snoepjes bij de slager en de bakker.
Op de terugweg deden we de zandbak aan waar hij torens bouwde.
Binnen de kortste keren kende hij de weg en wilde daar alleen naar toe.
Lang hield ik dat tegen maar gaf uiteindelijk toe en keek hem na toen hij trots, vier jaar groot, alleen naar de zandbak stapte.
Vanaf het achterbalkon keek ik op de zandbak en zwaaiden we naar elkaar.
Op de Zeven Gaven School, twee blokken lopen op de Trumanlaan, genoot hij .
Tussen de middag kwam Massimo mee eten, ‘want zijn moeder is weg.’
Jongste werd geboren.
Op zijn eerste verjaardag sliep hij een nachtje in het ziekenhuis aan de overkant van de Trumanlaan, waar hij werd ontdaan van zijn amandelen.
Ik sliep niet, dacht dat ik hem hoorde huilen aan de overkant. Machteloos, want ouders die bij hun kind in het ziekenhuis bleven, daar was in die tijd geen denken aan.
Ontelbaar vaak liepen ze de zes stenen trappen naar onze flat op de derde verdieping.
Voorzichtig eerst, langzaam, tree voor tree, de leuning goed vasthoudend.
Maar al gauw springend, rennend, treden overslaand.
Ze speelden in de portiek, reden op hun skelter en driewieler op de brede stoep voor de flat.