Naast me staat een man, jas open, lange grijze haren in een staartje, een shaggie in zijn mondhoek, bruin doorrookte vingers, nagels met dikke zwarte randen.
We luisteren naar de stem die aankondigt dat deze trein is vertraagd door een wisselstoring.
‘Dat gaat wel even duren’, zegt hij.
Het vriest, een ijzige noordooster vlaagt over het perron.
Rillend vraag ik: ‘Hebt u het niet koud?’
Hij schudt zijn hoofd: ‘Nee hoor, ik heb de hele dag buiten gewerkt, ik ben eraan gewend. Ik werk in de psychiatrie zie je. Niet officieel want ik ben al lang met pensioen. Ik ben gepensioneerd in de psychiatrie, zeg maar.’
We raken aan de praat, onlangs las ik de boeiende biografie over Jan Foudraine, de grondlegger van de antipsychiatrie in Nederland.
We ontdekken dat we allebei in de jaren zeventig in de psychiatrie belandden: hij in de Willem Arntshoeve in Den Dolder, ik in het Christelijk Sanatorium in Zeist.
Er wordt omgeroepen dat onze trein is uitgevallen ‘als gevolg van een aanrijding met een persoon.’ De eerstvolgende komt over twintig minuten.
In de ijzige vrieskou lopen we het perron op en neer en voegen zo een nieuwe dimensie toe aan het begrip ijsberen.
Het duurt even voor ik door heb dat onze psychiatrische ervaringen een verschillende basis hebben: ik vertel over mijn opleidingsjaren in de psychiatrische verpleegkunde en vraag welke opleiding hij deed.
Nee hij zat niet in de verpleging, vertelt hij.
‘Psychiater? Psycholoog?’ vraag ik.
Hij grijnst: ‘Hm, ja, psychiater, dat ben ik onderhand wel, een ervaringspsychiater, ik heb alles zelf ervaren.’
Hij ziet dat het kwartje valt bij me en vertelt.
Over een leven vol psychoses, verslavingen en suïcidepogingen, afgewisseld met opnames, medicijnen en allerhande therapieën: ‘Noem ze maar, ik heb ze allemaal gehad, al die pillen en al die therapieën en allemaal beloofden ze: dit is het, dit helpt.’
Hij schudt zijn hoofd: ‘Maar niks hielp echt.’
Ik vraag hoe hij erdoorheen gekomen is, wat hielp hem wèl?
Hij staart over het perron, denkt na.
Vertelt dan: ‘De natuur is mijn beste recept. Toen alle pillen en therapieën mislukten, wisten die hulpverleners het ook niet meer met me en dumpten ze me op de tuin op het terrein van de instelling: ik moest de tuinman maar gaan helpen. Ik geloofde daar niet in, alles mislukte immers altijd. Maar ja, niks doen werkte ook niet en ik moest wat, dus ging ik maar naar die tuin. Het duurde even maar toen ging ik me anders voelen, ik werd rustig van binnen. Beetje harken, beetje wieden, kijken naar de lucht, naar wat er groeit en hoe het groeit en dingen proberen met planten en struiken en bomen. Stekken, snoeien, verplaatsen, combineren, zien waar de zon staat en welke planten het daar goed doen en welke niet.’
Zijn ogen staan blij als hij verder vertelt: ‘en toen lieten ze me daar maar gewoon, geen nieuwe therapieën meer, alleen die tuin en nog maar een paar pillen per dag, niet meer die bergen. Dat was genoeg, meer was niet nodig. Jaren was ik op die tuin en toen op een dag kwam een van die psychiaters en die vroeg of ik de tuinman wilde opvolgen want die ging met pensioen. Omdat ik zoveel wist van die tuin en omdat ik zo goed met de patiënten overweg kon. Dus toen ging ik dat doen. Maar vorig jaar moest ik met pensioen, de leeftijd hè. Nou, ik ben een paar maanden thuis geweest maar mijn vriendin werd helemaal gek van me en de fles ging steeds vroeger open. Dus toen ze van hier belden of ik af en toe nog iets wilde doen in de tuin, nou je wil niet weten hoe snel ik ja zei, de volgende dag zat ik al in de trein hierheen. En nou ga ik gewoon weer elke dag.’
Stampvoetend lopen we een tijdje zwijgend over het ijskoude perron.
Als eindelijk in de verte onze trein nadert, pakt hij mijn elleboog: ‘Nog iets, misschien heb je d’r wat aan want jij zat ook in de psychiatrie toch? Hij buigt zijn hoofd naar me toe terwijl de trein piepend stopt: ‘Die tuin, die is goed voor iedereen, alleen bipo’s hè, die moet je daar niet hebben.’
‘Mensen met een bipolaire stoornis?’
Hij knikt: ‘Weet je waarom? Als ze depressief zijn doen ze geen reet, al groeit het onkruid meters hoog, ze zien het gewoon niet. Daar is niet tegenop te werken. En als ze manisch zijn, dan wieden ze die hele tuin kaal, alle goeie planten gaan d’r aan en er blijft ook niks meer te doen over voor de anderen. Dus toen ging ik naar die hoofdpsych en zei: ‘Je mag me iedereen geven, ik kan ze allemaal hebben, schizo’s, borderliners, psychoten, maakt allemaal niet uit, dat komt wel goed. Maar bipo’s, die wil ik niet meer, die hou je maar, want anders gaat mijn hele tuin d’r aan.’
De trein staat stil voor ons, deuren openen zich en mensen stappen uit.
Ik voeg me in de rij om in te stappen.
Hij kijkt rond, haast zich naar de volgende deur waar minder mensen wachten.
We zwaaien: ‘goede reis!’