Soms staat ze naast me, een vage
zondagsblauwe vlek. Ze neuriet een hemels
kyrie, ruikt naar wierook, naar zekerheden
van voorheen, van voor hij in de coulissen
verdween en alleen nog fluisterend souffleerde.
Zij woont in mij, schudt mijn geweten op en
ververst versleten beloftes. Ik wied onkruid,
zij snoeit ego’s, samen trekken we doorgeschoten
wortels uit. We oogsten lof en plukken lavendel,
rechten onze ruggen, wassen onze handen,
drinken thee aan de keukentafel. We zingen
Hallelujah, in de verte bast hij mee. Harmonie in
kippenvel en vreugdetranen. Als we eindelijk
zwijgen, zuchten de muren van geluk.