Half zes

Ze wordt wakker, staat op. Gevangen in de hitte
die nog in huis hangt, dwaalt ze door de kamers,
voelt de na smeulende warmte die nog altijd
verlamt. Ze opent de achterdeur, staat op de drempel,

 

stil als een standbeeld. Ziet voor zich de zomer
waarin ze voor het eerst kampeerde. Hoe ze,
vroeg wakker, opgerold in haar slaapzak de koele
ochtendlucht proefde, het pas gemaaide gras rook.

 

Het geluid van een trein in de verte wees haar een
andere wereld, weidser en lichter dan haar zolderkamer
waar de lucht zwaar was. Nu staat ze in een andere
wereld en glijdt de geur van gemaaid gras het huis in.

 

Het eerste licht valt op de kerktoren aan de muur,
de naasten in lijstjes lachen haar toe, haar bestaan,
gezien en verstaan. Een eerste merel zingt de dromen
van de dag. Ze wachten op haar wakker zijn om waar te worden.

 

 

12-6-20
Gedicht uit de cursus poëzie, naar aanleiding van de les over Maurits Mok

De poppen van madame Mandilip

Het is voorjaar 1965, ik zit in de zesde klas van de lagere school en heb een paar keelontstekingen achter de rug.
De huisarts constateert ontstoken amandelen en die dienen geknipt te worden.

 

Van de operatie herinner ik me weinig, noch van het nachtje ziekenhuis.
Maar de week daarna wordt onvergetelijk.
Weer thuis mag ik herstellen in het grote bed, zodat mama niet elke keer de trap op hoeft naar onze zolderkamer.
Voor een week wordt de slaapkamer van mijn ouders, anders altijd verboden terrein, overdag mijn domein.
Met mijn zere keel lig ik tussen de gestreken lakens in de lichte kamer, frisse lentelucht stroomt door de open balkondeur.
Maar het mooiste is mijn uitzicht op de Tomadorekjes aan de muur tegenover het bed, vol detective pocketboeken van mijn vader.
Mijn bibliotheekboeken heb ik snel uit en ik bedel of ik de pockets van papa mag lezen.
‘Daar ben je veel te jong voor’ zegt mijn vader.
‘Ach, dat kind is toch al veel te wijs voor haar leeftijd’ zegt mijn moeder en daarmee is de zaak rond.
Ik lees een bonte mix van de Saint, Maigret en de boeken van Havank over de Franse speurder die de Schaduw wordt genoemd.
Regelmatig controleert mama of ik koorts heb en brengt rode limonade en rode ijsjes want dat moet als je amandelen zijn geknipt.

Op een middag valt mijn blik op een intrigerende titel: ‘De poppen van madame Mandilip’, geschreven door A. Merritt.
Vanaf de eerste bladzijde ben ik in de ban van dit boek.
De beeldende beschrijving van een door hekserij bevangen, stervende patiënt doet me verstijven in het grote bed:
‘Ik hief het hoofd, er ging een lichte schok door mij heen. De ogen van de man waren wijd open. Hij was niet dood en ook niet bewusteloos. Maar op zijn gezicht lag de meest vreemde uitdrukking van angst, die ik ooit gezien had in mijn lange ervaring met normale, abnormale en grensgevallen. Het was niet alleen angst, maar een mengelmoes van angst en een even ontstellende afschuw. De ogen, blauw en met verwijde pupillen, waren als het ware uitroeptekens voor de emoties, die op dat gezicht stonden uitgedrukt. Zij keken naar mij op, door mij heen en aan mij voorbij. En toch leken zij naar binnen te kijken –  alsof het vreselijke visioen, wat het ook was, dat zij zagen, zowel achter als vóór hen was.’

 

Draadje voor draadje ontwart psychiater dr. Lowell en ik met hem, de achtergrond van dit en nog een paar geheimzinnige sterfgevallen.
Hij komt op het spoor van madame Mandilip, een beeldschone, reusachtige, wonderlijke vrouw die op ingenieuze wijze mensen vermoordt en hun zielen plaatst in levensechte poppen die ze vervolgens opdracht geeft om anderen te vermoorden.

 

De Saint, Maigret, de Schaduw en mijn zere keel, ze vallen allemaal in het niet bij de zaak die dr. Lowell onderzoekt.
Af en toe is het zó eng, dat ik me dwing op te kijken: het grote bed, de lichte kamer, de geluiden van vogels buiten en van broertje en zusjes die spelen, brengen me terug in de veilige werkelijkheid.

 

Tegen de tijd dat dr. Lowell het raadsel heeft opgelost en madame Mandilip uitgeschakeld, is mijn keel geheeld.
Ik keer terug naar de gewone wereld: naar school, buiten spelen en ‘gewone’ boeken verslinden, zoals Pietje Bell, de Kameleon en Joop ter Heul.

 

Dertig jaar later ruimen we ons ouderlijk huis leeg.
Een Tomadorekje komt bij mij terecht, evenals een stapel detectivepockets van mijn vader.
Ze krijgen een plaatsje in onze boekenkasten.

 

De zomer van 2020 gaat de boeken in als de zomer van het coronavirus en van een intense hittegolf.
Buiten is het zinderend heet, binnen stof ik boeken af en selecteer welke weg kunnen.
Tussen Hannes Meinkema en Haruki Murakami zie ik een gevlekte, vergeelde Succespocket: De poppen van madame Mandilip.
Er dwarrelt een agendablaadje uit, van woensdag 25 mei 1955.

Ik realiseer me dat mijn vader het boek al tien jaar in de kast had staan voordat ik het las.
Het ruikt naar oud stof en zijn Chief Whipsigaretten.
Ik sla het open en ben meteen weer verloren.
Weer stokt mijn adem bij beschrijvingen van moorden, gepleegd door de levende poppen van de griezelige madame Mandilip.
Maar nu vallen me ook de doorwrochte plot op en de filosofische theorieën over goed en kwaad en over magie.
Het meisje van elf las daar destijds overheen.
De vrouw van nu geniet van deze verdieping: het maakt dat het boek, hoewel op onderdelen gedateerd, desondanks de toets der tijd glansrijk heeft doorstaan.

 

De rode ijsjes en het grote bed ontbreken dit keer maar een Magnum amandel in mijn luie stoel blijkt een zeer bevredigend alternatief.

 

 

7-8-2020

Nooit meer

Ik rij geen auto, ga niet bij iemand achter op een motor, niet naar een Grand Prix, beklim geen steile berg.
Wat ik ook nooit meer doe: een ritje in een achtbaan…

 

Het was eind jaren tachtig dat ik voorstelde weer eens naar de Efteling te gaan.
Mijn mannen reageerden enthousiast.
Dat had bij mij al een lampje moeten doen branden want de puberende zoons waren niet meer zo happig op uitstapjes met pa en ma.
Maar, dat zij niet, net als ik, uitkeken naar het sprookjesbos, begreep ik pas toen we er waren en ze onmiddellijk richting de nieuwe attractie gingen.
‘Sprookjesbos?, bah, boring!’
Nee, de Python, daar kwamen ze voor.
Terwijl wij het sprookjesbos door wandelden, wachtten zij geduldig in een idioot lange rij, voor een ritje van een paar minuten in deze achtbaan.
Toen we ze na Sneeuwwitje en Roodkapje weer opzochten, stonden ze stuiterend en met van opwinding glanzende ogen opnieuw in de rij.
De eerste keer was supertof, gers, gaaf, alle toenmalige superlatieven werden gebruikt om hun eerste Pythonritje te beschrijven.
Echt, dit moest ik ook meemaken.
Natuurlijk was het niet eng, niet snel, niet hoog, niet gevaarlijk verzekerden ze me.
Ik geloofde hen en vergat mijn hoogtevrees, afkeer van hoge snelheden, direct duizelig en misselijk worden van snel ronddraaien.

 

We sloten aan bij de wachtrij.
Een half uur (!) later stapte ik naast man in een krap metalen bakje van een stalen achtbaan.
Had ik maar gevraagd wat dat eigenlijk inhield: ‘een parcours met twee loopings en twee kurkentrekkers.’
En waarom kleine kinderen eerst hun lengte moesten laten meten.
Waarom gecontroleerd werd of die gordel wel goed vast zat.
Waarom er zo uitdrukkelijk werd gezegd dat je je goed vast moest houden.
Ik vroeg het niet.

 

Wat volgde was afgrijselijk: op hoge snelheid werd ik omhoog geschoten en donderde daarna, om mijn as draaiend, steil naar beneden.
Krampachtig omklemde ik het handvat van het metalen bakje en de pols van man naast me.
Hij zag dat het niet goed ging, ‘Kijk naar de horizon’, zei hij.
Maar mijn ogen konden niet focussen, ik probeerde naar mijn handen te kijken maar mijn ogen volgden mijn lijf dat duizelingwekkend snel ronddraaiend om zijn as opnieuw steil omhoog werd getrokken om het volgende moment op topsnelheid in een ravijn te storten.

 

Toen ik uren later (het kan ook twee minuten geweest zijn) lijkbleek, verdwaasd, verwilderd rondkijkend, wankelend en kotsend uit dat rare bakje kroop, wist ik het zeker: dit is erger dan een bevalling.
Mijn mannen begrepen me niet.
Ik hen ook niet.
Zelden ben ik zo zeker geweest dat ik iets nooit nooit nooit meer zou doen.
Waarvan akte.

 

6-3-2016

Er moeten mensen zijn

 
Er moeten mensen zijn
die niet schuilen in coulissen achteraan
maar stevig in het voetlicht staan
en spreken over grote mooie dromen
overtuigen dat wat niet is, beslist kan komen

 

Er moeten mensen zijn
die met open armen luisteren en kijken naar
het kind dat geen woorden heeft voor wat het voelt
die geduldig blijven zoeken naar wat hij bedoelt,
hem in zijn wereld liefdevol omarmen

 

Er moeten mensen zijn
die het bonzen van de buurvrouw op de muren horen
ingrijpen, haar en haar kinderen warm onthalen
die niet in snelle oordelen verdwalen
en ook hem koffie bieden en luisterende oren

 

Er moeten mensen zijn
die als alles eenzaam voelt
direct begrijpen wat je bedoelt
die wenken kom maar bij mij
nog voor je vragen kan mag ik bij jou

 

Er moeten mensen zijn
die wringen en worstelen met woorden,
zoeken naar zuivere letterakkoorden
die haperen, vastlopen, opnieuw beginnen
het onzegbare zeggen in zingende zinnen

 

Het zijn dezelfde mensen

 

 

Inspiratie: Toon Hermans: ” Er moeten mensen zijn die zonnen aansteken’

 

 
2-10 2015

Kaakpraat

(Met een knipoog naar J en G!)

 

Drie jaar na een uiterst pijnlijke wortelpuntoperatie aan een kies, breekt die alsnog.
Dus lig ik weer, hoofd zuidwaarts, bij dezelfde kaakchirurg, nu voor verwijdering van alle kies- en wortelresten.
‘Wat zonde’ zegt de assistente, kijkend naar de foto.
Dat vind ik ook.
Maar de kaakchirurg niet: ‘U heeft toch maar mooi drie jaar plezier gehad van die ingreep.’
Nogal kort, vind ik. 
Hij niet: ‘Mevrouw, natuurlijk verzwakt een kies door zo’n behandeling en dan breekt hij sneller.’
Verbijsterd schiet ik overeind: ‘Wat? Natúúrlijk? Dus door die behandeling toen is hij nu gebroken?’
‘Ja, maar die wortelpunt ziet er nog steeds perfect uit.’

 

Dat klopt, blijkt in de daaropvolgende luidruchtige adembenemende sessie wroeten, boren, rukken en trekken.
‘Mevrouw, de kiesresten zijn ‘bros and brittle’ maar de wortels en wortelpunten zitten muurvast.’

 

Na afloop kom ik even bij bij de assistente.
We fantaseren over een extra setje tanden en kiezen.
Hoe handig zou het zijn als er, net als rond je zevende jaar, rond je vijftigste gewoon weer een vers setje doorkomt? 
Loopt oma wel een tijdje, solidair met kleinzoon, met een fietsenrekje.
Hij in afwachting van grote mensentanden, zij van oude mensentanden.
Maar dat is vast minder pijnlijk dan dit soort ingrepen.

 

23-7-14

Wat zei ze?

Ze zitten tegenover me in de metro.
Hij klemt een tas in zijn armen waaruit een Legodoos steekt.
Ik glimlach, dit is een overbekend, zij het gedateerd tafereel voor me.
Glunderend vertelt hij me dat hij straks thuis meteen de helikopter gaat bouwen.
Eerst natuurlijk volgens de bijgevoegde bouwtekening.
Daarna komt het leukste: kijken wat er anders en mooier kan, aan de vleugels misschien of bij het onderstel.
Hij glimt al bij het vooruitzicht.

 

Ook zij stappen bij de volgende metrohalte uit.
Bij de bushalte zie ik ze weer.
Terwijl we wachten op de bus, schreeuwen een eindje verderop een stel opgeschoten jongens naar elkaar.
Een vechtpartij ontstaat.

 

Het jongetje schrikt, grijpt haar arm, ‘Mama ik ben bang’ hoor ik hem zeggen.
Ze bukt, aait zijn hoofd, fluistert iets in zijn oor.
Zijn gezicht klaart op, lachend stappen ze hand in hand de bus in.

 

Ik wou dat ik hem was.

 

11-2018

Koof

De loodgieter, de elektricien en de tegelzetter zijn vertrokken.
De timmerman bouwt nog even een koof om de nieuwe meterkast.
Komt dan binnen: ‘Gefikst, mevrouw.’
Hij wacht, zijn gezicht hoopvol.
Ik zet weer koffie.
Hij drinkt genietend, kijkt rond, vraagt naar de foto’s aan de muur.
Vertelt trots over zijn tweeling: ‘Jaren op gewacht, na zeven IVF-pogingen was het raak.’ 
Ze hebben dyslexie, dyscalculie en ADHD.
Zijn gezicht glanst, zijn ogen stralen terwijl hij vertelt.
Als hij weg is, zie ik rond de koof verfvlekken op de grond en zaagsel tot aan het plafond.
En de buitenbel doet het niet meer.
Maar de koof is klaar.

 

26-11-2019

Eva

Ik bemachtig de laatste zitplaats.
Bij de volgende halte stapt een vrouw in, kijkt zoekend rond, blijft dan naast me staan in het gangpad.
Ik herken haar.
Als de bus optrekt, dreunt ze  tegen mijn schouder.
Ik groet, ‘Hallo Eva.’
Ze monstert me van top tot teen, fronst: ‘Ellen? Was jij niet die stagiaire in het vrouwenhuis?’
Ik knik.
‘O ja’, zegt ze luid, ‘nou weet ik het weer, jij had zo’n leuke man, hoe is het met hem?’
Mensen kijken naar ons.
‘Hij is overleden’ fluister ik.
‘Wat zeg je?’
Ik herhaal mijn woorden, iets luider.
Ze fronst weer, ‘Wanneer dan?’
‘Tien jaar geleden.’
‘Wat had hij?’
Ik doorsta haar vermorzelende blik en zwijg.
Dat  houdt haar niet tegen: ‘Waarom wist ik dat niet, dat hij dood is?’
Mijn stem schiet omhoog, ‘het stond echt in alle plaatselijke kranten, hoor.’

 

Ik herinner me weer haarfijn waarom ik haar in het vrouwenhuis altijd ontweek.

 

9-12-2016
 

Chagrijnige matmonoloog

Zes jaar lig ik hier, dat is in mensjaren zeker zestig, maar in al die jaren ben ik nooit zo behandeld als afgelopen zondag.
Ik kan wel wat hebben, maar zelfs míjn absorptievermogen kent grenzen.
Dat weet ze best maar als dat mannetje er is, vergeet ze dat.
Hij hing tijgerknuffels in de boom toen die wolkbreuk losbarstte.
Binnen een minuut stond zij binnen en zwaaide vanachter het raam naar het mannetje.
Die ving druppels op zijn tong, banjerde tussen de druipende struiken, stampte lachend in de plassen.
En zij binnen maar foto’s maken van hem, ‘zijn vader hield ook zo van regen’ hoorde ik haar zeggen.

 

Toen ze hem eindelijk riep, schreeuwde hij eerst: ‘niet!’ maar voor haar patat kwam hij toch naar binnen.
Ik zette me schrap, incasseerde golven water toen hij zich uitschudde en zijn jas op mij liet vallen.
Springend schopte hij zijn laarzen uit en uit allebei stroomden vloedgolven.
Uit alle macht probeerde ik alles op te vangen maar het werd nog erger.
Ze zei: ‘goed zo, je springt met allebei je voetjes tegelijk.’
En toen stampvoetten ze samen op mij en zongen: ‘het regent, het regent, de pannen worden nat!’   

 

Pas toen het mannetje was opgehaald, had ze weer oog voor mij.
Maar in plaats van excuses, lachte ze ‘wat een heerlijke dag.’
Ik zal haar krijgen.
Vanaf zondag lek ik door mijn haarvaten onopvallend maar gestaag dikke druppels op het laminaat onder mij.
Het verkleurt al en langzaam ontwikkelt zich een penetrante geur op mijn onderkant.
Wacht maar tot die mijn bovenkant bereikt.
Kijken of ze daar ook om lacht.

 

 
10-7-20
In het kader van weekopdracht 306 van Schrijven Online, 7-7-20: goed schrijven betekent ‘out of the box’ denken: beschrijf een fragment uit het leven van een voorwerp dat je ziet.

Woorden (2)

in dicteegelid, Sintgedichten, in schuine
bakken, barse standjes, de meeste na
herkauwen ingeslikt

 

later zoek ik ze met een wichelroede, hoor
ze kreunen ondergronds, graaf ze op,
borstel stoffige schuldrandjes, ontdoe ze
van verouderde uitvluchten en restjes
verjaarde schaamte

 

ik blaas zwaarte weg, veeg schoon
met spuug, wrijf ze glanzend, weeg
ze, bevind ze licht genoeg. Ik strooi
ze rond, getinkel klinkt, een snik
een grinnik

 

Vadertaal en moedertong
verhalen uit eigen grond

 

 
2-11-2019
Cursus poëzie, schrijfopdracht geïnspireerd door het gedicht van Gabriël Smit: ‘Woorden groeien mee, met de jaren’