Begin jaren zeventig was ik leerling-verpleegkundige in de psychiatrie.
Ik leerde over neurose en psychose, depressie, fobie, hysterie, dwanggedachten, wanen.
Als tweedejaars mocht ik voor het eerst ‘op zaal’ werken.
Daar verbleven nieuwe patiënten een aantal weken voordat ze naar een een- of tweepersoonskamer verhuisden en meer vrijheden kregen.
Onze taak was hen te begeleiden en te observeren en aan het eind van elke dienst van elke patiënt een rapportage te schrijven in het overdrachtschrift, bestemd voor de behandelend psychiater.
Op een vrijdagmiddag, vlak voor het eind van mijn dienst, kwam de hoofdzuster gehaast de zaal in, en fluisterde in mijn oor dat er een spoedopname aankwam, een kraambedpsychose die bijna haar pasgeboren kindje had omgebracht.
Even later brachten twee ambulancebroeders een op een brancard vastgebonden jonge vrouw binnen.
Ze snurkte diep, een teken dat ze was plat gespoten.
Ze werd naar de aan de zaal verbonden isoleerkamer gebracht, losgemaakt, in bed getild en ‘in de band’ gedaan: ze kreeg banden om haar polsen, haar middel en haar enkels die haar vastsnoerden aan de bedrand.
Ze had vrijwel geen bewegingsruimte meer.
Ik keek toe, geschrokken en nieuwsgierig tegelijk, dit was nieuw voor mij.
Maar mijn dienst zat er op, ik ging naar huis.
Dat weekend was ik vrij maar dacht vaak aan deze jonge moeder, die zo in de war was.
Toen ik maandagmorgen mijn collega op zaal afloste, vroeg ik haar hoe het met de jonge moeder was. ‘Die heb ik niet gezien, ze is al weer weg,’ zei ze.
Ik was verbaasd, ze was erg ziek, zou het zo snel al weer beter met haar zijn gegaan?
Dat wist mijn collega niet.
In het overdracht schrift stond niets over deze patiënte, wel zag ik dat er een bladzijde was uitgescheurd.
Later die dag vroeg ik de hoofdzuster ernaar, die herhaalde: die mevrouw is weg.
Toen ik vroeg of het beter met haar ging, antwoordde ze ontwijkend.
Ik begreep het niet, vroeg nog eens en werd terechtgewezen: ‘Dat zijn jouw zaken niet.’
Ik kwam er niet achter en dacht de maanden daarna nog vaak met een unheimisch gevoel aan deze patiënte: wat was er gebeurd, vanwaar die geheimzinnigheid?
Bij toeval kreeg ik een paar maanden later een paar antwoorden.
Ik zat bij de hoofdzuster in haar kantoor voor het beoordelingsgesprek waarmee mijn tweede jaar werd afgerond, toen er een telefonische aanvraag kwam voor een spoedopname van een kraambedpsychose.
De hoofdzuster vroeg me niet om weg te gaan, heel ongebruikelijk maar daardoor was ik wel getuige van haar pertinente weigering van deze opname: ‘Daar zijn wij hier niet op ingericht, ik ga niet weer de puinhopen van een suïcide wegwerken’, hoorde ik haar zeggen.
Toen vielen de puzzelstukjes op hun plek.
Nadat ze de telefoon neerlegde, realiseerde ze zich dat ik begreep wat er gebeurd was, en vertelde summier, in vertrouwen, ‘je mag hier nooit met iemand over praten’, hoe de nachtdienst ’s morgens vroeg de banden om de polsen en het middel van de jonge moeder had los gemaakt zodat ze haar in bed kon wassen.
Even liep ze naar de badkamer om iets te halen, toen ze terug kwam, had de vrouw haar polsen al doorgesneden, met een nagelschaartje dat bij de opname aan de aandacht ontsnapt was.
Met gillende sirenes werd ze vervoerd naar het dichtstbijzijnde algemene ziekenhuis waar ze een paar uur later overleed.
Weer drukte ze me op het hart hier met niemand over te praten, dat was beter voor iedereen.
Onthutst als ik was en toen nog zeer volgzaam, beloofde ik dat.