Aan de beurt

Een zonnige herfstochtend.
Terwijl ik mijn dekbed uitklop, kijk ik hoe het bladeren regent van de bomen.
Verderop klinken stemmen.
Zachtjes eerst, dan steeds luider.
Ratelende woordensalvo’s klinken met boze uithalen:
‘Als die God van u bestaat, moet hij eerst maar eens beter zijn best doen!’
‘God maakt de mens en de mens moet beter zijn best doen!’
Een deur dreunt in het slot.

 

Ik klop mijn sprei.
Ze lopen langs, horen me, kijken omhoog, slaan af, komen mijn tuinpad op.
Ik schud mijn hoofd.
Donderwolken glijden over haar gezicht.
Ze wisselen een blik, draaien om.
Lopen hoofdschuddend door.
Zij met felle stappen, boze schouders.
Hij hompelt onhandig een stap achter haar, de tas met tijdschriften over zijn schouder.
Ze kijkt om naar hem, gebiedt: ‘Kom!’
Met een hoofdknik naar de bel van de buren: ‘Jouw beurt.’

 

 

28-10-2019

Bang

de boze bui van papa
bloemkool met een papje
mama met de mattenklopper
ruzie met mijn zussen
grote mensen die raar kussen
weer mijn fiets verliezen
de tandarts en gaatjes in mijn kiezen

 

een vier voor rekenen
vrij tekenen
het meisje dat het schoolplein regeert
heb ik al mijn huiswerk wel geleerd
dat iedereen kijkt omdat ik links schrijf
dat ik bij gym vergeten achterblijf

 

dat erik mij niet ziet staan
dat fijne dingen over gaan
dat eens alle boeken op zijn
of dat ik ze allemaal heb gelezen
oh dat zal het einde van de wereld wezen

 

11-6-2017

Ze is dood

Uit de terminale thuiszorg

 

‘Ze is dood’ klinkt in mijn oor.
Ik hoor de opluchting.
Nadat ik haar heb gecondoleerd met het overlijden van haar moeder, bel ik de vrijwilliger af die de laatste weken naar dit adres ging.
Ik hoor een zucht, ‘Gelukkig.’

 

Ik denk terug.
Een paar weken geleden belde deze dochter en vroeg, half huilend, of er vrijwilligers naar haar moeder konden gaan.
Ik maakte een afspraak voor een intakegesprek en ontmoette haar en haar moeder diezelfde middag.
Een bovenwoning, spaarzaam gemeubileerd, geen planten, boeken, foto’s. Het is er koud.
Een vrouw in een hoog-laagbed, klein, mager, ogen die me ontwijken.
Een dochter, van mijn leeftijd, dikke wallen onder haar ogen, een ongelukkige blik.
Tijdens het gesprek verzorgt ze haar moeder, schudt terloops haar kussen op, laat haar drinken, ze spreken niet met elkaar, raken elkaar niet aan, kijken elkaar niet aan.
Ik stel me voor, leg uit wat onze vrijwilligers kunnen doen en wat niet.
Vraag of ze me wat willen vertellen over de situatie, wat verwachten ze van vrijwilligers, hoe vaak, hoe lang?
Een wonderlijk gesprek volgt.
Mevrouw zegt niets tenzij haar dochter haar aanspoort, dan komt er een kort ja of nee uit haar.
De stiltes duren lang, zijn ongemakkelijk.
Ik vraag me af waarom dit gesprek zo moeilijk gaat, vraag mevrouw hoe ze het vindt dat er vrijwilligers bij haar komen.
Ze haalt haar schouders op, zwijgt.
‘Als u het niet wilt, gebeurt het niet’ verzeker ik haar.
Dochter schiet overeind en zegt ‘Maar je kan niet meer alleen zijn en ik trek het niet meer hoor.’
Weer haalt moeder haar schouders op en zwijgt.
We spreken af dat er twee middagen per week een vrijwilliger komt.
‘Vindt u dat goed?’
Schouderophalend knikt ze.

 

Ik peins welke vrijwilliger past in deze ongemakkelijke situatie.
Het wordt Lies, een rustige wijze vrouw die stiltes aan kan.
Met de dochter heb ik regelmatig telefonisch contact over de inzet van Lies bij haar moeder.
Ze zijn allebei blij met Lies en tussen de regels door hoor ik flarden van het verhaal van deze moeder en dochter.
Mijn begrip voor wie en hoe ze zijn en hoe ze met elkaar omgaan, groeit.
Iets van het verhaal vertel ik Lies, het maakt het makkelijker voor haar om bij de moeder te zijn.
Lies houdt het vol, accepteert de afwijzing van elk contact van deze vrouw. Haar middagen bij haar gaan in stilte voorbij.

 

Soms is de opluchting na een overlijden groter dan het verdriet.

 

17-5-2016

Ze hoort toch bij ons?

‘je bent zelf een helende eigenschap weet je’        Julian T. Brolaski

 

Ik ben hier graag aan het eind van de middag, dan staat de zon laag en schijnt op de steen, waardoor de kleur warm oplicht en het even lijkt of de handtekening op de steen gisteren is gezet.
Zorgvuldig snoei ik de takjes die het zicht op de onderste regel belemmeren.
Ik wied het onkruid, er staat veel, een paar keer breng ik een tasje onkruid naar de afvalbak, teruglopend met een volle gieter voor de pas geplante viooltjes.
Elke keer passeer ik een jonge vrouw die dezelfde dingen doet als ik.
Ik knik kort vriendelijk als ik langs haar loop.
Dat is zo de modus op deze plek, ieder is hier op zichzelf.

 

Als ik weer langs kom, kijkt ze me wat langer aan, ik zie tranen op haar wangen.
Ik aarzel, sta dan stil, tranen zijn hier niet ongewoon maar zelf wil ik dan vaak liever geen aandacht.
Maar soms ook wel.
Twijfelend vraag ik: ‘Gaat het?’
Haar retourvraag verrast me: ‘Hoe vaak komt u hier?’
Ik reageer voorzichtig: ‘Dat is wisselend, soms maanden niet, soms een tijdje elke week, net zoals het in me opkomt.’
Nu huilt ze voluit.
Ik zet mijn gieter neer en luister.
Ze vertelt dat ze hier eigenlijk niet mag zijn: haar moeder zegt dat ze door moet met haar leven, haar man heeft nooit mee gewild hier naartoe.
Ik kijk naar het graf waar ze mee bezig is, lees, schrik: ‘Mirjam’, en een datum een paar maanden geleden.
Eén datum.
Ze vertelt hoe Mirjam na haar geboorte heel even ademde en toen in haar armen stierf.
Hoe ze perse een echte begrafenis wilde.
‘Ze hoort toch bij ons?’
Haar stem klinkt wanhopig.
Ik stamel: ‘Ja natuurlijk, hoort ze bij jullie, ze hoort voor altijd bij jullie.’
Ze vertelt hoe goed het haar doet om hier te zijn maar dat ze verzwijgt hoe vaak ze hier is omdat mensen zich zorgen maken om haar en niet begrijpen wat ze hier doet.
Ze hurkt, legt kiezelsteentjes recht, veegt een blaadje van de steen, streelt het verbleekte fotootje van een teer babyhoofdje.

 

Langzaam fiets ik naar huis, tranen in mijn ogen.
Om haar verdriet.
Om haar eenzaamheid.
Om de mensen om haar heen die niet begrijpen dat ze alleen door op haar eigen manier te rouwen, zichzelf kan helen.

 

10-2015

Kom

kom niet
met verpakte verwijten versleten wijsheden, stinkende
hyacinten bitterzoete likeurbonbons, beloof me niet
dat het straks beter gaat dat alles goed komt

 

kom
hakkel me warm in je armen, troost me met je
tranen, wieg me stil, wijs me het lavendelsprietje dat
zich paars een weg baant tussen de tegels

 

 

Gekozen op 29-1-2021 als een van de vijf leukste, beste of meest opvallende ultrakorte verhalen en gedichten van week 4 op de Facebookgroep Schrijven Magazine: Ultrakorte verhalen.
Geschreven op 12-1-2019 in het kader van de cursus ’Dichten voor gevorderden.’

De onderste

Man heeft een vergadering, ik een studiedag.
Zoon zal bij mijn vriendin gaan spelen.
Ze haalt hem op van school en even later geniet hij van limonade en koekjes.
‘Hebben jullie thuis ook koekjes?’
Zoon, een vrolijk spraakzaam manneke, knikt: ‘Ja, gewone koekjes krijgen we elke dag maar er zijn ook hele lekkere, die staan op de bovenste plank van de kast in de keuken, die mogen we niet elke dag.’
Hij aarzelt en vriendin vraagt door:
‘Wat jammer dat je die niet elke dag mag hè? En zelf pakken kan natuurlijk niet als ze zo hoog staan. Of wel?’
Hij knikt, geheimzinnig, ‘Ik kan er wel bij hoor, maar dat weten ze niet.’ 
Hij stopt even, ‘Dat is geheim.’
‘Natuurlijk’, verzekert ze hem, ‘ik zal niks zeggen tegen papa en mama, dit is ons geheimpje.’
Gerustgesteld vertelt hij verder:
‘Nou, ’s morgens als ze nog slapen, dan pak ik een stoel, heel stil hoor, dat ze niks horen. En dan kan ik net die trommel pakken, dan neem ik er een paar, pindakoekjes, die zijn zo lekker!’
‘Nou die zijn zeker lekker. Maar zien ze niet dat er koekjes weg zijn uit de trommel?’
‘Nee hoor’, glundert hij, ‘papa let daar niet op, die pakt zelf ook koekjes als mama het niet ziet.’
‘En mama?’
‘Mama kan het niet zien want ik pak alleen de onderste koekjes!’

 

Vriendin houdt woord, pas vele jaren later, we zijn beiden al oma en zoon is ver in de veertig, vertelt ze dit voorval.
En geniet ik alsnog van dat vindingrijke slimme mannetje van toen.

 

15-10-2019

Macfan

Een uur of drie in de middag, ik zit in de bus naar het station.
Een stoet scholieren stommelt druk pratend de bus in.
Ik luister niet, kijk naar buiten, muziek in mijn oortje.
Tot een van hen op mijn schouder tikt: ‘Mevrouw, bent u bekend hier? Waar is de Mac?’
Helaas, dat weet ik niet en zelfs als ik hier wel zou wonen, was de kans erg groot dat ik niet zou weten waar de Mac is.
De teleurstelling achter me is groot, vult de bus en bereikt de chauffeur.
Als hij de bus stopt voor een stoplicht, draait hij zich om, een jonge magere man met een vrolijk gezicht: ‘Wie wou hier de Mac weten?’
Gejoel klinkt.
Hij grijnst, ‘Gauw hier uitstappen, dan links af, twee straten terug lopen, daar zit ie. Vandaag is de ‘Maestroburger’ in de aanbieding.’
Juichend stappen ze uit.
De bus rijdt door.
Als ik uitstap bij het station groet ik hem, vraag met een knipoog: ‘Vaste Mac-klant zeker?’
Glunderend knikt hij: ‘Grootverbruiker!’
Hij oogt gespierd, een tanig lijf en een blij hoofd, die lachrimpels lijken wel aangeboren.
Ik val van mijn antiMacgeloof.
Bijna.

 

12-10-2019

Herfststamp met zelfspot

Vanmorgen, bij het wakker worden, terwijl de regen de ramen geselde, gebeurde het: hij grijnsde, zwaaide en zweefde weg.
Nee hè, niet wéér.
Ik riep, smeekte: ‘Kom terug, ik kan niet zonder je’, en reikte naar hem maar greep mis.
Hij is weg.
En nu zoek ik hem, net als vorig jaar, verbeten, overal.
Ik speur door mijn mails, lees ‘Sigmund’, zing hard mee met ‘Light my fire’, lach naar mezelf in de spiegel.
Hij blijft weg, in de verte hoor ik hem lachen, vilein, hij lacht me uit.
Vleien moet ik hem.
Koffie, sterk, zoet, daar is hij gek op, met een appelpunt.
Maar het koffieapparaat knettert, walmt en overlijdt ter plekke.
Strijken dan, gewoon die berg strijkgoed wegwerken, alles gladstrijken.
Soms verstopt hij zich tussen de theedoeken en de lakens, als ik flink doorstrijk duikt hij misschien wel weer op.

 

Het helpt niet, hij is er niet.
De zin van het leven is vertrokken.
Voor een maand of drie, schat ik.

 

30-9-2019

Onbestemd gedicht

Onduidelijk is hoe dit gedicht ontstond
ik droeg het niet, was niet zwanger van de zinnen
het leeft sinds ik opstond, hoeft enkel wat geschikt
en geschaafd; een fluitje van een cent hoewel de
groene olijf zonder pit en zonder peper zich
steeds weer opdringt, naar binnen wringt

 

Wat de zin van dit gedicht, zijn bestaansrecht, is
welke betekenis en diepere lagen erin schuilen
is vooralsnog in nevelen gehuld

 

Wel wordt de tijd de energie de fantasie
die het vergt, vergezeld van een luie grinnik

 

Ik hoor de kritiek in je vriendelijke vragen, zie je
wenkbrauwen fronsen maar kan nut en waarde
niet verklaren en evenmin of het een doelgroep heeft

 

Hoe dit gedicht afloopt waar het heen gaat, ik weet
het niet, mogelijk laat de olijf zich eten nu
de woorden weigeren te worden ingeslikt.

 

1-10-2019
Geschreven in opdracht van, geïnspireerd en van feedback voorzien door
Margreet Schouwenaar in de cursus Poëzie voor Gevorderden september 2019
Inspiratiebron voor dit gedicht was het gedicht van Matei Visniec: ‘Over hoe dit gedicht gaat eindigen valt vooralsnog niets te zeggen’

Oranje, bruin en blootje

Allebei deelden we een zolderkamer in het ouderlijk huis, ik met mijn zus, hij met zijn broer.
Nu, in januari 1973, kijken we verbijsterd om ons heen in ons eerste huis, Tolhuis 43-39, een pas opgeleverde, ons toegewezen huurwoning in de net uit de grond gestampte Nijmeegse wijk Dukenburg.
Gelukkig zijn we, zwanger, pasgetrouwd en arm, in die volgorde.
Hol klinken onze stemmen in de lege, witte ruimtes.

 

Gelukkig worden we geholpen, van alle kanten wordt ons een allegaartje aan zesdehands meubels aangeboden dat we dankbaar accepteren.
Een goed begin, ware het niet dat onze huiskamer door de combinatie van ouwe zooi en witte muren de aanblik krijgt van een uitdragerij.
De goedkoopste oplossing is kwasten en zo kwasten wij ons een oranje/bruin hol: de lange muur wordt oranje, de korte muur bruin.
Prachtig vinden we het!
Mijn vaders reactie: ‘Ik moet hier een zonnebril op’, wordt verzacht door de envelop waarmee zijn woorden vergezeld gaan.
Ha, dat worden de gordijnen.
Een grof geweven ratjetoe van lichtbruin/donkerbruin/oranje/ecru siert de ramen, helemaal hip.

 

De kamerdeur hangen we vol met foto’s, op de oranje muur komen door schoonvader geschilderde stadsgezichten van onze geboorteplaatsen Amersfoort en Zierikzee.

Schoonvader bekijkt peinzend de bruine muur en biedt aan een naaktportret van man en mij te maken, dat zou prachtig uitkomen op die muur.
Preuts provinciaaltje als ik ben, sla ik het af, nu, vijftig jaar later, vind ik dat soms heel even jammer.
De kleine naakttekening van zijn hand van een andere schone dame, door ons liefkozend ‘blootje’ genoemd, komt wel door mijn censuur.
Een jaar genieten we van ons kleurrijke knusse hol in Nijmegen, dan verhuizen we naar Utrecht.
We zijn iets minder arm: op de muren komen bruine kurktegels en jute behang.
Het enige oranje element in onze nieuwe huiskamer worden de kussens op de hippe bielsen bank.
Ze zullen de laatste oranje oprisping zijn, de jaren daarna gaan ook wij mee in grijze, witte, beige en crème interieurgolven.

 

Maar een paar jaar geleden kocht ik op een dag impulsief een vuurrode bank.
En nu lees ik dat roestbruin in interieurs weer helemaal in is.
Vanmorgen heb ik blootje van zolder gehaald en afgestoft.
Ze komt prachtig uit op het textiel behang.

9-6-2016