Wachten

Voor Nancy

 

Nog een half uur.
Nu niet meer kijken hoe laat het is.
Koffie, misgrijpen, volle mok op de grond.
Scherven, hoe cliché.
Radio, zoeken, heel hard mee zingen ‘I need you at midnight.’
Darmen.
Misselijk.
Troost, bakkie troost, voorzichtig vasthouden, kleine slokjes.
De tuin in, telefoon mee, rondkijken, wat raar, al het groen lijkt onkruid.
Naar binnen.
Darmen.
Mail checken, allemaal stom.
Teksten lezen, herlezen, zoveel likes, reacties, geen idee waar ze over gaan.
Droge mond, kuchen.
Water.
Iets schrijven dan, schrijven, hoe doe je dat als vingers beven?
Telefoon.
Telefoon?
Bonkend hart.
Nu al?
Kijken, nee, niet opnemen, meeleven maakt wachten erger.
Nog vijfentwintig minuten.

 

17-4-2018

Baas boven baas

lunchpauze in de thuiszorg

 

‘O, errug, had je diarree met bloed vanmorgen? Ik had gisteren aangekoekte kots van erwtensoep, terwijl ik hem waste, braakte ik er zo overheen.’
‘Weet je wat ik erg vind? Die zwarte brokken tussen tenen en dat er dan vel en bloed mee komt als je het los weekt.’
‘En pis dan, pis die een dag heeft gelegen, die lucht.’
‘Laatst had ik een wond, wat daar allemaal uit kwam, alle kleuren van de regenboog, heb ik nog foto’s van gemaakt.’
‘Maar het allerergste vind ik navelpus, dan ga ik echt over mijn nek. Geef mij er maar tien met kwijl en slijm en snot, dat is een makkie.’

 

11-6-2018

Overpeinzingen van een krulwilg

Ze geniet van me, deze warme zomer, van mijn schaduw, mijn diepe groen afgetekend tegen de strakblauwe lucht en van de inkijkloze vrijheid die mijn bladerdak biedt.
Ook de kleine man, Louk noemt ze hem, is dol op me.
Middagen lang giet hij in mijn schaduw water van het ene bakje in het andere en laat er zijn tijgers, olifanten, giraffen en apen in zwemmen.
In mijn takken en rond mijn stam creëert hij bonte kunstwerken van slingers en veren.

Zijn werkwijze is uniek, hij bedenkt waar de onderdelen moeten komen en volgens zijn instructies hangt zij ze dan in mij.
Soms begrijpt ze hem niet of valt het onderdeel steeds uit mij, maar ze zijn grenzeloos geduldig allebei en blijven proberen tot het lukt.
‘Goed zo oma’, zegt Louk.
Dan lachen ze allebei en zo gek, dan vind ik het ineens niet meer raar dat ik er zo bont en vreemd gevuld uitzie, ik word er vrolijk van en ruis van plezier.
Wel zachtjes natuurlijk, anders valt alles uit me en kunnen ze weer opnieuw beginnen.

 

Een heerlijke zomer is het dus.
Toch … er hangt iets in de lucht, want de vrouw bekijkt me peinzend en ze fronst af en toe.
Ik ken die blik: dan vraagt ze zich af of ik het te hoog in mijn bol heb gekregen, of mijn takken te ver zijn doorgeschoten en of ik straks de najaarsstormen nog wel kan doorstaan.
Als ze zo kijkt, weet ik: ze gaat de grote snoeiman optrommelen.
Na de zomer, vóór de herfststormen, komt hij altijd, in een overall, met oorbeschermers, een stofbril, een grote grijns en een reusachtige zaag.

 

De laatste keer, drie jaar geleden, herinner ik me als de dag van gisteren.
Hij snoeide me verder terug dan ooit eerder: tot mijn kern en haalde ook daar nog een rand vanaf.
Ik trilde tot in mijn wortels en ging gebukt onder tegenstrijdige gevoelens, want echt: verlost worden van topzware takken is één ding, maar moet dat zó rigoureus?
Maanden stond ik daarna naakt en weerloos te bibberen in de winterkou.
Louk begreep er niets van, alle tijgers en veren die hij in me gooide, vielen meteen uit me.
En met Pasen kon de vrouw geen vazen vullen met mijn jonge lentegroen.
Ik lag zo braak dat stekken van andere bomen en struiken hun kans schoon zagen en zich nestelden zich in mijn kale kop.
Gelukkig keek ze dagelijks hoe mijn herstel verliep en dan trok ze die indringers er meteen uit.
Dat jaar was het al ver na Pasen voor ik iets voelde kriebelen en weer uitliep.
Maar toen had ik er weer helemaal zin in: in augustus barstte het nieuwe leven aan alle kanten uit me en had ik weer tijd voor logés.

Goed, ik moet er weer aan geloven, het is goed voor me, zegt ze en dat neem ik dan maar aan.
Wensen jullie me sterkte voor de operatie en een spoedig herstel?
Giraf, wacht je op me?

 

7-9-2016

Ochtend

In de serie ‘Dichten met Aaltje’, hier een deel van onze oogst van 14 augustus jl.
Deze dichtregel van Bert Voeten uit zijn gedicht: ‘Luisteren in de ochtend’ verwerkten we elk in een gedicht:
‘Op het netvlies van de ochtend
Beweeg ik mij zonder zwaarte’

 

Dit werd het bij mij:

 

Ochtend

 

Traag breekt buiten het
donker van de nacht, stemmen
drijven naderbij zoemen een
vederlichte zwanenzang

 

eindelijk niet meer bang
kom ik overeind, zonder
zekerheden beweeg
ik mij zonder zwaarte op
het netvlies van de ochtend

 

Dit juweel maakte Aaltje er van:

 

Op het netvlies van de ochtend
beweeg ik mij zonder zwaarte,
de aarde onder mij tolt onverstoorbaar
haar baan met de zon in de rug.

 

Ik keer niet meer terug, ik stijg
zodat het suist, ik ben niet ontevreden.
Hogerop kus ik de wolken zacht en teder
en lichtelijk beneveld rust ik wat uit.

 

Zo voelen engelen of vogels zich
en dronkaards met teveel aan neuten,
als je daar in gelooft, mijn vleugelslag
zoeft haast geluidloos, en wat licht

 

is dit, uiteindelijk vlieg ik niet elke dag.
De ochtend geeft mij ogen met het licht
van zien, beweeg me zonder zwaarte.
Ik zie ze vliegen maar dat mag.

 

Herhaalverhaal

Zestien is ze.
De anderen fietsen naar school.
Zij loopt liever, op het voetpad hoef je minder op te letten, daar vinden voeten hun weg vanzelf.
Die ochtend loopt ze en luistert naar de augustusgroene bomen, leest de verhalen in de wolken.
Drommen fietsers gaan haar voorbij.
Ze merkt het niet.
Tot een jongen op een fiets inhoudt, in haar linkerborst knijpt, ‘tiet’ schreeuwt en verder racet. Gelach klinkt.
Verward, haar hand op haar hart, kijkt ze hem na.

 

Zesenzestig is ze.
Op Utrecht Centraal wacht ze tussen velen tot iedereen uit de trein is gestapt.
Ze luistert naar de muziek in haar oren, haar gedachten bij de vriendin die ze straks zal zien.
In de golf mensen die uitstapt en langs haar loopt, is er ineens een hand die in haar linkerborst knijpt.
Meteen daarna is de trein leeg en bewegen de wachtenden om haar heen haar naar binnen.
Haar voeten stappen de trein in, haar hoofd kijkt verward om naar de massa uitgestapte mensen die naar de roltrap deint.
Ze vindt een plaats, gaat zitten.
Nog steeds met haar hand op haar hart.

 

16-8-2019

Reizen

Wat het geheugen weet
maar steeds weer wist:

 

verdwalen met zware koffers,
scheurende plastic tasjes vol
overbodige cadeautjes, wakker
liggen op martelende matrassen,
dagen zoeken naar bijzondere boeken,
struinen door kerken en musea tot
deuren sluiten of het overvolle brein
besluit te muiten, hunkeren naar
verre verten polderluchten oude
bomen zee maar bovenal naar
eigen kussen, kaas en koffie

 

Het ruisen van de krulwilg: ha, ben je daar
Het warme welkom van je eigen huis

 

28-2-2017

Zuster Koopman en mijn verloofde

Het was 1970, in Zeist volgde ik de interne opleiding psychiatrische verpleegkunde in wat toen nog het Christelijk Sanatorium voor Neurosen en Psychosen heette.
Ik was intern: kost, inwoning en opleiding werden ingehouden op mijn salaris.
Dat betekende: eten in de personeelskamer, slapen, net als zeven andere leerlingen, op een kamer op de zolder boven de patiëntenafdelingen.
Gezellig was het op die zolder: ik leerde er Martini drinken, had mijn eerste kater, draaide eindeloos Cosmo’s factory op de van mijn eerste salaris gekochte platenspeler.
We studeerden samen, deelden lief en leed, gingen uit in Zeist.
Tot elf uur ‘s avonds, dan dienden we binnen te zijn.
Mannenbezoek op onze kamers was ten strengste verboden, het zou ook nooit ongezien lukken: we bezaten geen voordeursleutel en na zeven uur ’s avonds gingen de deuren op slot. Je moest aanbellen waarna een dienstdoende collega haastig de deur opende.
Het overtreden van de regels werd beschouwd als losbandig gedrag en had, afhankelijk van ernst en frequentie, gevolgen: waarschuwing, berisping, ouders inlichten, kamerarrest, schorsing, ontslag.

 

Ik, net zeventien, had geen moeite met de regels, ze sloten aan bij wat ik van huis uit had meegekregen.
Dat veranderde toen ik het jaar daarop tijdens een jeugdherbergreis in Luxemburg iemand ontmoette.
Bij de reünie in oktober dansten we samen.
Dat hij het meende, begreep ik een week later: de hoofdzuster kwam de zaal op en zei: ‘Er is een man aan de telefoon voor je en het is dringend zegt hij.’
Ik schrok, haastte me naar de telefoon in de gang, was er thuis iets aan de hand?
Op luisterafstand keek de hoofdzuster toe, patiënten en collega’s vertraagden hun pas als ze langs me liepen.
Zich nergens van bewust vroeg het vakantievriendje in mijn oor hoe het met me ging.
Verontwaardigd vroeg ik wat er zo dringend was dat hij me stoorde tijdens mijn werk?
‘Ik wil je dringend zien’ zei hij.
Terwijl ik al die ogen en oren op me gericht wist, bloosde ik tot mijn tenen.
Snel wimpelde ik hem af.
Na mijn dienst belde ik hem in de telefooncel buiten het instellingsterrein terug en spraken we af.

 

En toen was het ‘aan.’
Wat heet, straalverliefd waren we.
Heerlijk, alleen waren de avondklok en het bezoekverbod nu wel een obstakel.
Maar, niet voor een gat te vangen, tufte vriendje, werkloos in die tijd, op de Solex van zijn vader, tentje achterop, van Santpoort-Zuid naar Zeist en kampeerde op een camping in de buurt van mijn werk.
Omdat ik hem op het hart had gedrukt zich niet te laten zien op het terrein, wachtte hij keurig bij de hoofdingang op me.

 

Een paar maanden later werd een paviljoen vlak bij de uitgang gereorganiseerd.
Patiënten verhuisden naar een ander paviljoen.
Een aantal ruimtes werden spreekkamers voor psychiaters, psychologen en therapeuten.
Een paar kamers kwamen vrij voor interne leerling-verpleegkundigen.
Ik had geluk en kreeg een prachtige kamer-en-suite op de begane grond.
De kamers naast mij waren alleen overdag in gebruik als spreekkamer.
‘s Avonds en in het weekend had ik er het rijk alleen.
Op de eerste en tweede verdieping woonden collega’s, maar ook, wat ik niet wist: zuster Koopman, het hoofd van het grootste damespaviljoen en onze docent Verpleegkundige handelingen.

 

Zuster Koopman en ik, het klikte niet erg.
Misschien was dat anders geweest als ze voor mij niet de verpersoonlijking was geweest van tante Cato uit de Pietje Bellboeken van Chris van Abkoude die ik vroeger had stuk gelezen.
Tante Cato is de oude gierige tante die komt logeren bij belhamel Pietje Bell en zijn ouders.
Zo wordt ze ‘getekend’: ‘Zij had zulk een onaangenaam en lastig humeur dat eigenlijk niemand van haar hield en iedereen blij was, als ze weer vertrok, een oude juffrouw met een gezicht als een spin, wat keek ze boos! En ze had een puist precies op het puntje van haar neus. En haar onderlip stak een heel eind onder haar bovenlip uit.’

Het was niet alleen haar norse uiterlijk dat zuster Koopman in mijn ogen tot een lookalike van tante Cato maakte.
Ze bezat een onaantastbare positie, een strenge, kritische en onvermurwbare autoriteit binnen de instelling.
Een voorbeeld:
Tijdens haar lessen leerde ze ons verpleegkundige handelingen, zoals bloedsuiker prikken en injecties geven.
Hoewel ik op de lagere school links mocht schrijven, wist zuster Koopman zeker dat links prikken onmogelijk was.
Als ik verpleegkundige wilde worden, moest ik rechts leren prikken.
Haar wil was wet, het kostte bergen oefensinaasappels maar ik leerde het: rechts prikken.

 

En juist zij bewoonde in mijn nieuwe onderkomen twee kamers, pal boven de ingang.
Ook in haar vrije tijd bleef ze het morele kompas van de instelling, bewaker van de goede zeden.
Vanuit haar kamers hield ze via een spionnetje nauwlettend in de gaten wie (lees: welke mannen), er het paviljoen in en uit gingen.
Zo bleef mannenbezoek een hachelijke onderneming, zelfs al had ik nu een eigen voordeursleutel.
Maar ja, wij waren verliefd, vakantievriendje en ik, dus we zochten en vonden oplossingen.
Als ik wist dat ze niet thuis was, liet ik vriendje binnen op mijn kamer.
Als hij wegging, keek ik eerst of er licht brandde bij zuster Koopman, was dat zo, dan nam hij niet de voordeur maar stapte uit mijn raam en sloop weg tussen de struiken naar de uitgang.

 

Een goed systeem. Dacht ik.
Zuster Koopman groette me immers vriendelijk als ik haar tegenkwam in de gang of in de gezamenlijke keuken.
Maar op een dag keek ze me doordringend aan en zei: ‘de groeten aan je verloofde.’
Huh, wat, wie, bedoelde ze?
Had ze vriendje toch gezien?
Hield ze de verloofde van een collega voor de mijne?

 

Toen vriendje weer kwam, vertelde ik proestend wat ze had gezegd: ’Ze denkt dat jij mijn verloofde bent! Nou ja, zeg, hoe komt ze erbij, verloofd, zo suf, echt ouderwets!’
Hij zweeg even, haalde diep adem en zei: ‘Da’s waar ook, ik kwam haar laatst buiten tegen toen ik wegging, ze vroeg wie ik was en wat ik hier deed. Toen heb ik gezegd dat ik je verloofde was.’
‘Wàt?’ riep ik, verlóófd, ben je nou helemáál?’
Onverstoorbaar vervolgde hij: ’Toen gaf ze me een hand, ze feliciteerde ons en ze lachte en toen ik daarnet aan kwam lopen, zwaaide ze naar me.’
Niet gehinderd door tanteCatovoorstellingen in zijn hoofd, hij kende de Pietje Bellboeken zelfs niet, had hij kennelijk precies de juiste snaar geraakt bij de vrouw waar ik in stilte een beetje bang voor was.
Alleen, verloofd, dat was toch niet van deze tijd, of heiligde het doel dit middel?
Ik weifelde.
‘Maar we zijn natuurlijk niet echt verloofd, hoor’, stelde hij me gerust.
‘Nee, hè, dat is zo antiek’ vond ik.
Dat vond hij ook.
Zei hij.

 

Toch veranderde er iets na dit voorval: hij kwam en ging voortaan gewoon door de voordeur en voerde vriendelijke gesprekjes met zuster Koopman als ze elkaar tegen kwamen.
Als vanzelf noemde ik hem niet meer ‘een vriendje’ maar ‘mijn vriend.’
Een paar maanden later bereikten we zelfs, op een gedenkwaardige zomeravond op Ibiza, tóch de officiële status van ‘verloofden’, hoe ouderwets ook.
Maar dat is een ander verhaal ?.

 

Augustus 2019

De zomer

strooit met rimpels, pluis, hitte
stroomt als groene lava door tuinen
tussen tegels, barst open in regenboogtooi

 

koestert klaprozen met compassie, droomt
lila lavendel, knipoogt vergeetmenooitjes,
stelt gerust: niets gaat echt voorbij

 

verpakt volle hoofden, vlindert bleke benen
naar verre oorden; ik zwaai, blijf opgelucht
achter in eigen tuin in lome zomerstand

 

tot een rupsinvasie geruisloos oprukt in
de buxushaag, vijfenveertig jaren
groene veiligheid voorgoed voorbij

 

ik doe wat ik bij verjaarde vriendschappen
niet durf; ik graaf haar uit, schaamteloos
met wortel en al; in het takkengeraamte
heeft de zon vrij baan
eindelijk

 

Juni 2018

Hallelujah!

Het regent tranen en toonladders door grote gaten in het dak van de oude boerderij.
Noach zwaait met zes zwemdiploma’s naar een hond op een ijsschots, hij heeft een grijze pet op.
Op de achtergrond schreeuwt Trump: ‘Mama, iedereen pest me!’
Mijn schoonzus troost hem maar huilt daarbij zo hard dat ze allebei verdrinken in haar tranenmeer.
Vanachter het balkje voor zijn ogen kijkt Jezus me doordringend aan, of is het mijn vader, mijn zwager of Rob?
Uit de verte roept meester Huiberts: ‘Als je die honderd jaartallen nog een keer opzegt, krijg je weer een tien.’

 

Ik nodig ze allemaal uit voor een taalquiz, ze komen en zitten in een kring om me heen.
Het wordt hilarisch, ik kan de vragen niet afmaken omdat ik steeds dubbel sla van de slappe lach, zij slaan zich op de knieën van de lol om mij en hebben alle antwoorden goed.
Om dat te vieren zingen we meerstemmig een hartverscheurend mooi Hallelujah waar Leonard Cohen op de achtergrond naar luistert, knikkend, minzaam glimlachend met de hand op zijn hart.
Daarna staren we in de brandende vlam van een marsepeinen kaars die ruikt naar de hachee van mijn moeder.

 

Zo zitten we tot de wekker gaat en ze allemaal verdwijnen.
Ik roep nog ‘kom terug’ maar ze zwaaien in de verte en lossen langzaam op.
Maar soms, als het stil is, hoor ik ze nog, in de wind, heel zacht.

 

22-8-2017

Chapelle Saint Martin

‘He (Leonard Cohen) seemed always to know that it’s only when you stop moving that you can be moved in some far deeper way’
uit Pico Iyer: The art of stillness, adventures in going nowhere

 

De massieve deur knarst.
De overgang van de lawaaierige markt in de hete middagzon naar de kleine kapel met zijn metersdikke stenen muren, is groot.

 

Pas als mijn ogen gewend zijn aan de schemer, mijn oren verlost zijn van het buitengedruis, drentel ik naar voren, schuif een bank in.
Rondkijkend bedaart mijn hart.
Smalle hoge glas-in-loodramen, een altaar, links een tafel met waxinelichtjes, lucifers, een schaal waarop muntstukken.
Een paar lichtjes branden, de vlammetjes onbeweeglijk in de lege stilte.

 

Stilte suist in mijn oren, sust alle gedachten.
Ik sta op, steek een lichtje aan.
Voor wie in mij verder leven.
Geluidloos groeten we elkaar: ‘dankjewel, tot later.’

 

23-1-2019