Zorgen

Weer lig ik te wakker te woelen te draaien
kennis ervaring verstand, ze verwaaien
zorgen regeren mijn lijf en mijn hoofd
zeuren en dreinen tot ik ze klakkeloos geloof:
de verschralende zorg hoe dat nou toch verder moet
ik weet het zeker, het komt nooit meer goed
met zieke kinderen, weerloos levenslang
zie gezichten van vluchtelingen ontheemd en bang.

 

Mijn pensioen verdwijnt vast als sneeuw voor de zon
het mooie plan al mislukt nog voor het begon
naïef om te denken dat ik het redden zou
oud en versleten eindig ik in armoe en kou.
Ik lijk wel gezond maar ben het vast niet
o kijk daar zijn ook weer mijn restjes verdriet
ze grijpen hun kans, brutaal en onvervaard
zie je nou wel dat verdriet nooit verjaart.

 

Zuchtend en steunend hijs ik me uit bed
stommel kreunend de trap af
leven is lijden en een eindeloze straf.
De krant valt op de mat net als ik thee heb gezet.
Gelukkig gloort buiten een glimp van de nieuwe dag
die hoopvol onthult wat ik in de nacht niet meer zag:
hoe ik weer voor de zoveelste keer
was gevangen in oud en toekomstig zeer.

 

Dwaze demonen overjarige spoken opgeblazen zorgen,
allemaal slinken ze in het licht van de morgen
gapend kruip ik weer terug onder de wol
slaap diep en droomloos en ontwaak vol
ideeën oplossingen mogelijkheden
niet vroeger niet later alleen het heerlijke heden
plannen buitelen blij in mijn wakkere brein
en ik weet: voor alle vragen zullen er antwoorden zijn.

 

28-5-2016

Boodschap

In een stijf gestreken witte doktersjas strooide hij met begrippen als met pepernoten: reumatoïde artritis, chronisch, progressief, goudinjecties, Prednison.
Geïmponeerd en niet begrijpend staarden ze hem aan, met open mond.

 

De coassistent, in een gekreukelde witte jas boven een vale spijkerbroek, pakte het anders aan:
‘Heeft u kinderen?’
‘Ja, twee jongetjes.’
‘Fijn, jongens, dan kunnen zij later uw rolstoel duwen.’

 

Hoewel ze deze boodschap wel begrepen, staarden ze ook hem met open mond aan.

 

15-1-2018

Wanhoop

Ik loop even langs om te vragen hoe het gaat.
Hij werkt in de tuin, wiedt onkruid met driftige gebaren, en vertelt:
‘Alles hebben ze weggehaald. De klieren waren schoon behalve een, dus die artsen aan het ruziën of ze een natraject moet. Maar ze is zo verzwakt dus chemo gaat niet, nou wordt ze bestraald. Daar moet ze van kotsen. Maar weet je wat het ergste is? Ze wil niet eten.’

 

Ik vraag hoe ze zich voelt.
Niet begrijpend kijkt hij op naar me. Vervolgt:
‘Wat bedoel je? Hoe ze zich voelt? Wat is dat nou voor vraag? Wat is het alternatief dan? Er is geen alternatief. Ik laat haar niet zo maar dood gaan.
Ik moet voor haar zorgen. Ze moet gewoon eten. Niet eten is geen optie.
Ze móet eten.’

 

Met vochtige ogen en bevende handen rukt hij plantjes uit.
Alsof alles onkruid is.
En weg moet.
 
 
21-7-2017

November

Als het licht krimpt
hagelt het slechtnieuwsgesprekken
sneeuwt het rouwkaarten
rakelt de zuidwester relaties op
kruipt kilte de kamers in

 

In druilerige najaarsdagen regent het
herinneringen sommige doorstaan de
tijd een leven lang de meeste miezeren
buiten handbereik al half vergaan

 

Op televisie vat een vrouw
november vrolijk samen
leven is treurig en loopt
ook nog eens slecht af

 

11 -11-2018

Rot maar op allemaal!

Uit de terminale thuiszorg
 
De thuiszorg belt: ‘Wil je eens gaan kijken bij meneer X? Hij heeft uitgezaaide keelkanker en is nu terminaal. Door een mondwond kan hij alleen nog kleine slokjes drinken, eten gaat niet meer. Hij heeft een maximale indicatie voor thuiszorg, maar weigert die, we mogen alleen af en toe bij hem langs komen voor een praatje.’
Ze vertelt nog meer: het huis is ernstig vervuild maar meneer weigert huishoudelijke hulp.
Zijn vriendin (ze hebben sinds kort een relatie) woont dichtbij, ze heeft de zorg voor haar kinderen uit een eerdere relatie. Alle drie de kinderen hebben ernstige beperkingen. De jongste brengt en haalt ze elke dag zelf naar en van het medisch kinderdagverblijf.
Nu meneer hard achteruit gaat, kan hij niet meer alleen zijn. Maar hij accepteert alleen zijn vriendin om zich heen. Daarom brengt haar moeder het kind nu weg en haalt het op, maar zij kan dat niet elke dag doen.
De thuiszorg heeft al vaker het inschakelen van VTZ-vrijwilligers voorgesteld.
Die zouden bij meneer kunnen zijn zodat zijn vriendin haar kind kan halen of brengen. Tot nu toe weigerde meneer ook dat.
Maar vanmiddag leek zijn weerstand minder en zag zijn vriendin er zo uitgeput uit dat de thuiszorgmedewerker de VTZ weer ter sprake bracht. Deze keer stond hij toe dat ze ons belde. ‘Ga maar snel, voor hij weer van mening verandert’, raadt ze me aan.

 

Ik bel direct, krijg de vriendin aan de lijn en spreek af dat ik de volgende ochtend bij hen kom om wat over de VTZ te vertellen.
Het regent pijpenstelen als ik de volgende ochtend bij hen aanbel.
Geen reactie, de deur staat half open, ik laat mezelf binnen. Een doordringende nicotinewalm beneemt me de adem.
De huiskamer is bedompt en schemerig, de gordijnen zijn half gesloten.
Overal zie ik opgestapelde verhuisdozen, meubels verborgen onder spullen. Maar ook een onder stof bedolven glazen vitrinekast met prachtige halfedelstenen.
Op de bank ligt een broodmagere man, ongeschoren, in shirt en trainingsbroek, een sigaret in zijn mondhoek. Onderaan zijn wang een grote verdikking.
Zijn vriendin zit bij hem, ze oogt bleek en doodmoe.
Als hij zijn mond opent, wordt een open wond zichtbaar en verspreidt zich een doordringende geur.

 

‘Wat mot je, ben jij d’r ook weer zo een die alles beter weet en zich overal mee bemoeit, ze zeggen allemaal dat ze helpen maar doen niks.’
Met stemverheffing: ‘Niemand zegt mij wat ik moet doen, hoe ik leef dat maak ik zelf uit, versta je? Rot maar op.’
Zijn vijandigheid vult de kamer. Ik ben allesbehalve welkom.
Staand verzamel ik moed, stel me voor en zeg dat ik er niet ben om te zeggen wat hij moet doen.
‘Ik kom iets vertellen over de VTZ en wat VTZ-vrijwilligers kunnen doen in situaties als deze. Vindt u dat goed?’
Ik besluit hun zwijgen positief op te vatten en vraag of ik even mag zitten.
Als hij knikt maak ik een rand vrij op de overvolle bank en ga zitten.
Mijn jas uit doen lijkt me een stap te ver.
Terwijl meneer en zijn vriendin de ene sigaret met de andere aansteken, luisteren ze naar wat ik vertel over de VTZ.
Daarna volgt een traag, moeizaam gesprek.
Meneer is boos en verbitterd:
Op de chirurg die toezegde dat hij het gezwel in zijn mond zou opereren maar een week later terug krabbelde omdat hij het te groot vond. ‘Echt niet waar’, tiert hij, ‘dat weet ik zelf toch het beste? Het was niet gegroeid. Maar ze sturen je naar huis. Ze laten je gewoon creperen.’
En er zou iemand komen om zijn huis te poetsen. Schamper: ‘Toen kwam er zo’n trut, die keek alleen maar en toen maakte ze een lijstje. Moesten wij voor €80,- schoonmaakspullen kopen. Die Vim die ik had staan, was niet goed genoeg voor d’r. Nou, ik heb d’r verrot gescholden, we hebben d’r nooit meer terug gezien.’
‘En die onzin dat er iedere dag iemand mij komt wassen, ze doen me alleen maar zeer, de enige die aan mij komt is mijn vriendin, als je dat maar weet!’
‘De huisarts, ja die geeft spullen voor de pijn, meer niet, hij wou niet eens zeggen tegen die klojo in het ziekenhuis dat die operatie best door kon gaan.’

 

Er wordt gebeld, zijn hond, door haar vader uitgelaten, wordt terug gebracht.
Formaat kalf, een vacht vol klitten, waaks. De rest van het gesprek blaft hij woest naar me en haalt uit. Vriendin kan hem nauwelijks in bedwang houden.
Ik vraag: ‘Hoe zou u het vinden als er een vrijwilliger bij u blijft als uw vriendin even weg moet?’
‘Waarom moet dat?’, vraagt hij.
‘Nee, dat moet niet, dat gebeurt alleen als u het wilt’, verzeker ik hem.
‘Zeker weer zo’n eigenwijze trut die overal aankomt en me uithoort en zich overal mee bemoeit.’
Ik beloof dat de vrijwilliger nergens aan komt en zich niet ongevraagd met hem zal bemoeien.
Hij aarzelt: ‘Voor mij hoeft het niet.’
Ik kijk naar zijn vriendin, de donkere kringen onder haar ogen spreken boekdelen.
Ik vraag: ‘Hoe is het met u?’, ze knikt zwijgend..
‘Hoe vindt u het als er af en toe een vrijwilliger komt?’
Ze zucht: ‘Mijn moeder kan die kleine niet altijd ophalen’.
‘Als er iemand hier is, kunt u dat zelf doen.’
Ze knikt, ‘Het is maar een half uurtje, dan hoef ik me niet zo te haasten’.
Dan, fluisterend: ‘Hij wil niemand anders.’
Ik weet niet of ze haar kind bedoelt of haar vriend.
Ik vraag hem: ‘Vindt u het goed als er iemand bij u is zodat zij de kleine kan ophalen?’
Ineens zegt zij: ‘De markt’, naar hem: ‘Je weet wel.’
Verrast zie ik hoe ineens de sfeer omslaat. Ze kijken elkaar liefdevol aan.
Ze vertellen dat volgende week de ambtenaar hier thuis komt en hen zal trouwen.
Hij vlamt: ‘En het maakt me geen donder uit wat iedereen daarvan vindt!’
Daar gaat ze niet op in.
Ze vertelt dat ze dan zo graag iets moois aan wil, als ze nou dinsdagmorgen even naar de markt kan, om een trouwjurk te halen?
Ik voel een brok in mijn keel, denk: dit moet ze echt doen.
Ik bied aan voor dinsdagmorgen een vrijwilliger te zoeken.
Maar dat valt verkeerd.
De stemming slaat weer om en hij herhaalt zijn litanie over pottenkijkers en bemoeiallen.
Oké, een stap terug.
Ik zeg dat ik het snap en willen ze het hier misschien eerst samen over hebben?
Dan ga ik nu en bel vanavond om te horen of ze willen dat er dinsdagmorgen een vrijwilliger komt.

 

Buiten regent het onverminderd hard, diep adem ik de frisse lucht in. Mijn kleren stinken naar sigaretten als ik mijn schone gezellige huis in stap. 
‘s Avonds bel ik en hoor dat ‘die mevrouw wel mag komen’.
Ik regel een vrijwilliger.

 

Dinsdagmorgen belt de vriendin, afwerend en zonder uitleg zegt ze: ‘Die mevrouw hoeft niet te komen.’
Goed, ik zal de vrijwilliger afbellen. Vraag weer of ze misschien op een ander tijdstip een vrijwilliger wil?
Ja, volgende week donderdagmiddag, dan haalt ze die kleine op, een uurtje is genoeg, van half drie tot half vier.
Ik bel Martha, een ervaren vrijwilliger die geniet van uitdagingen en onverschrokken maar fijngevoelig complexe situaties het hoofd biedt. Zij gaat.
 
Als Martha die middag om half drie binnen komt, vertrekt de vriendin snel.
Mijnheer is er slecht aan toe, hij slaapt veel, een penetrante stank omringt hem.
Martha is blij dat het warm weer is, ze zit bij de open balkondeur.
Rondkijkend ziet ze foto’s van de trouwceremonie een paar dagen eerder. Hij liggend op de bank, zij in een spijkerbroek en t-shirt zittend bij hem.
Om vier uur belt Martha de vriendin, is ze misschien opgehouden? Nee, zegt vriendin, ze is bij haar moeder, ze komt zo.
Om vijf uur belt Martha haar weer, ze neemt niet op. Om half zes stapt ze binnen.
Zachtzinnig manoeuvreert Martha tussen begrip voor vriendin die haar kans pakte om er even tussenuit te zijn en het ongemak dat zijzelf daardoor twee en een half uur langer moest blijven dan was afgesproken.
’s Avonds bel ik de vriendin. Het is goed gegaan, zegt ze. Hij heeft nauwelijks gemerkt dat Martha er was.
‘Willen jullie dat Martha vaker komt en wat langer blijft?’
‘O’, zegt ze,’ ik weet niet, ik bel wel.’
 
Maar ze belt niet.
Ik bel zelf nog een keer.
Een gesprekje van een minuut: ‘Ja, het gaat slecht, ja, ze weet dat er vaker vrijwilligers kunnen komen, nee dat hoeft nu niet, ja ze belt wel als dat nodig is.’
Ze belt niet.
Een paar weken later hoor ik van de thuiszorg dat meneer is overleden.
 
Deze inzet blijft me al jaren bij.
Zelden zag ik zo’n gecompliceerde opeenstapeling van pech en problemen.
Vragen spelen door mijn hoofd, verontrustende vragen die geen simpele antwoorden hebben:
 
Ieder mens heeft het recht om de tijd die hem rest naar eigen inzicht in te vullen en zorg niet klakkeloos te accepteren. Rechtvaardigt dat een sterfbed als dit?
Uit respect voor zijn autonomie accepteerden de hulpverleners (ook de VTZ) de zorgweigering van meneer. Was dat terecht?
Wat had hier anders, beter, gekund?
 
11-2014

Schoenen in de gang

Gisteren klopten ze aan, ik liet ze binnen.
Nu staan ze in mijn gang.
Schoenen.
Hele grote.
Ze vertellen verhalen over ver en vreemd en veel te veel.
Over gestoten neuzen, gebroken hakken, gaten in zolen, verloren veters.

 

Ik luister, troost met macaroni, grapjes en wat wijze woorden.
Geef ze een bed, een bad, een borstel en wat schoensmeer.
En een zetje: poets jezelf tot je weer glimt en glanst als nieuw.
Je kunt het.

 

Er staan schoenen in mijn gang.
Hele grote.

 

6 -11-2018
 

WC-renovatie

De jonge man stelt zich vriendelijk voor, veegt nauwkeurig zijn voeten, drapeert zijn jas op een hangertje, trekt een kraakheldere overall aan.
Zorgvuldig stalt hij hamers, beitels, boren en grofvuilzakken uit.
Koffie?
Alstublieft, met alles graag.
Hij roert zijn koffie, legt het lepeltje op het schoteltje, drinkt. ‘Dankuwel mevrouw, hij is lekker.’
Hij vraagt waar het water afgesloten kan worden, opent het luik, vraagt of ik nog water nodig heb, sluit dan de waterkraan.
Ik vraag waarom?
‘Alleen maar voor het geval ik een waterbuis raak.’
‘Is u dat wel eens gebeurd?’
‘Nee mevrouw, in vijf jaar nog nooit, ik doe het voor de zekerheid, als ik toch een verkeerde leiding raak, moet ik het water direct kunnen afsluiten, begrijpt u.’
Ik begrijp het.
Hij pakt hamers, beitels, boren, vuilniszakken, zegt ‘Niet schrikken mevrouw’, stapt in de wc, sluit de deur.

 

Snerpen.
Krijsen.
Dreunen.
Het huis schudt.
Servies rammelt.
De klok valt van de muur, mijn laptop van mijn schoot.

 

Na een eeuwigheid gaat de wc-deur open.
Een donkergrijze vuilbestofte zombie draagt zakken vol puin van muur- en vloertegels naar buiten.
Hij kijkt intens gelukkig.

 

20-10-2018

Ga niet op de bank zitten

Als de liefde van je leven is gestorven, omhelzen mensen je vaker en warmer, merkt ze verwonderd op.
Ook de collega die zijn bureauspullen brengt, houdt haar even stevig vast voor hij gaat zitten.
Ze schenkt koffie in en kruipt in haar hoekje op de bank.
Ze praten, hij vraagt hoe het gaat, ze mist hem zeker erg?
Blij met zijn begrip, vertelt ze over de lege stilte in huis.
Hij knikt, komt naast haar zitten.
Slaat een arm om haar heen.
‘En seks mis je natuurlijk ook hè? Je bent vast veel te kort gekomen de laatste tijd.’

 

3-10-2018

Eten

Het verdriet verlamde haar.
Ze vergat te eten.
Steeds vaker brachten bezoekers pannetjes eten mee: ‘Opeten hoor, niet vergeten!’
Soms at ze, vaak vergat ze.
Toen een buurvrouw een maaltje hachee bracht, vroeg de kennis die net binnenkwam: ‘Waarom brengen mensen jou eten? Waarom kook je niet zelf?’
Ze haalde haar schouders op, zweeg.
‘Moet ik ook eten meebrengen?’
Ze schudde haar hoofd.

 

Toen de kennis een paar weken later weer langs kwam, duwde ze twee diepvriesdozen in haar handen.
‘Hier. Eten. Ik had toch restjes. Maar ik doe dat maar één keer hoor, je kan best zelf koken.’
 
2-10-2018
 
Gekozen op 26-10-2018 als een van de vijf leukste, beste of meest opvallende ultrakorte verhalen en gedichten van week 43 op de Facebookgroep Schrijven Magazine: Ultrakorte verhalen.
 

Louks autoliefde

Vorige week kreeg ik een appje: ‘We hebben autopech. Louk vindt het gezellig, hij wil niet naar huis.’
Ik schoot in de lach want dat snap ik, Louk is dol op auto’s.
Nee, niet op speelgoedautootjes, op de echte.
Dat heeft hij niet van een vreemde: ooms, tantes, beide opa’s, mama: het zijn kilometervreters, helemaal in hun element achter het stuur.
Louk maakt ook kilometers maar dan als passagier, door het Dravetsyndroom zal hij nooit zelf rijden.
Maar op zijn plekje op de achterbank geniet hij met volle teugen van wat hij wel kan: speuren naar vogels, koeien, molens, tunnels, tankstations.
Om zich heen stalt hij puzzels, plaatjes en boeken uit.
Maar het allerleukst is het als er iemand naast hem zit om samen te spelen of liedjes te zingen of te kietelen.
Gewoon jammer dat vorige week de gele auto (ANWB) en papa er al na anderhalf uur waren.
Het was net zo gezellig samen met mama in de auto!

 

Het deed me terugdenken …
Het is 2008, Louk is anderhalf.
Papa en mama moeten ergens heen en brengen hem bij mij.
Omdat ze de achterbank nodig hebben, zetten ze Louks autostoeltje zo lang in mijn keuken en vertrekken.
Als Louk bij mij komt, begint hij altijd met het verspreiden van speelgoed op de tafel, de bank, de vensterbank en de grond.
Niet deze keer.
Hij ontdekt zijn autostoeltje in de keuken en kruipt erin.
En blijft erin.
‘Louk kom je binnen spelen?
Louk lacht, zwaait en blijft zitten.
Ik paai hem met paaseitjes, kaas, olijven, binnen aan tafel.
Louk lacht, zwaait en blijft zitten.
In de keuken bij de afvalbak.
.
Oké, dan maar wachten tot hij het zat wordt.
Een half uur.
Een uur.
Anderhalf uur.
Louk wordt het niet zat.
Als zijn lievelingseten op tafel staat, til ik hem uit zijn stoeltje.
Terwijl Louk aan tafel smult van ‘matat, wost en mayo’ zet ik het autostoeltje in de schuur.
Als Louk alles op heeft, dribbelt hij terug naar zijn plekje in de keuken.
Kijkt zoekend rond.
Jammer zeg.
Dan maar rode, blauwe en gele paaseitjes sorteren op de bank.
 
 
22-10-2018