Een zondagmiddag eind november begin jaren zeventig.
Achttien ben ik, tweedejaars leerling psychiatrisch verpleegkundige.
Om drie uur beginnen Dini en ik onze dienst.
Ik heb zaaldienst, wat betekent dat ik op de zaal op de eerste verdieping verantwoordelijk ben voor de tien patiënten die daar hun dagen en nachten doorbrengen.
Geen van hen mag zonder toestemming van zaal af.
Scherpe voorwerpen zijn ingenomen, voor en na elke maaltijd worden messen geteld.
Dini werkt beneden bij de twaalf patiënten die wat meer vrijheden hebben en een eigen kamer. Zij wandelen met hun bezoek in de prachtige tuinen tussen de paviljoens of drinken thee in de patiënten huiskamer.
De zaalpatiënten hebben ook bezoek, in hoekjes zitten ze apart. Met degenen die geen bezoek hebben, kwartet ik aan de grote tafel.
Als om vijf uur het bezoek is vertrokken, komt Dini de zaal op en wenkt me, ze ziet er geagiteerd uit.
In het keukentje met de deur dicht (met zicht op de zaal) vraagt ze of ik juffrouw V, een van haar patiëntes, heb gezien.
Als ik nee zeg, kruipen er vlekken omhoog in haar hals en ik begrijp dat we een probleem hebben.
Juffrouw V is zoek.
Juffrouw V (in die tijd noemde je een ongetrouwde vrouw nog juffrouw) heeft de toen nog gangbare diagnose: hysterie, ofwel ‘theatrale persoonlijkheidsstoornis.’ Nader omschreven als: ‘lichamelijke stoornissen door psychische problemen of stress.’
Bij haar uit zich dit in periodes van blindheid, onverklaarbare pijn en in automutilatie (zelfverwonding).
Haar psychiater heeft ons geleerd dat het gedrag van juffrouw V een zieke manier van aandacht vragen is die genegeerd dient te worden.
Dat valt ons vaak niet mee: soms zet juffrouw V het hele paviljoen op stelten. Bijvoorbeeld als ze weer eens bebloed en schijnbaar bewusteloos onder aan de trap ligt, alsof ze van die trap is gevallen.
Maar ook dan geldt het voorschrift dat we haar moeten negeren.
Dus: over haar heen stappen en ervoor zorgen dat haar geschokte medepatiënten dit ook doen.
Als ze te lang stil ligt, moeten we haar knijpen tot ze reageert en dan weer zwijgend weg lopen. Na een half uurtje staat ze zuchtend op en doet alsof er niets is gebeurd.
Natuurlijk geven we haar ook positieve aandacht. Belangstelling, tijd, geduld een luisterend oor. Dat verandert echter niets aan haar negatieve gedrag.
Maar die zondagmiddag ligt ze niet onder aan de trap: ze is zoek.
Zo onopvallend mogelijk doorzoeken we alle kamers.
Omdat we maar met zijn tweeën zijn en er altijd twee personeelsleden in huis moeten zijn, kunnen we niet buiten zoeken. Dini schakelt collega’s in van een ander paviljoen.
Terwijl ik de rust probeer te bewaren op zaal, zie ik in mijn ooghoeken in het donker buiten de lichten van de zaklantarens van collega’s heen en weer flitsen in de stromende regen.
Juffrouw V wordt niet gevonden. We worden steeds ongeruster, de kans dat juffrouw V zichzelf deze keer iets ernstigs heeft aangedaan, kunnen we niet uitsluiten.
Ten einde raad belt Dini de politie.
Hoewel die op zondag net zo slecht bemenst zijn als wij, komt er twee uur later toch een agent.
Minutieus doorzoekt hij het hele terrein.
’s Avonds laat vindt hij haar, verscholen in een lekkend tuinhuisje op nog geen vijftig meter van ons paviljoen.
Ze heeft er al die uren gewacht tot ze werd gevonden.
Koud en nat schuifelt ze naar binnen, mompelend ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’
Wat me vooral bijblijft van die dag is ons gevoel van boze machteloosheid omdat het haar noch ons lukte om haar situatie te veranderen.
Ondanks diverse therapieën en medicijnen en positieve aandacht kwam ze niet uit haar vicieuze cirkel.
Ze bleef een draaideurpatiënt, haar opnames volgden elkaar steeds sneller op.
Ik was acht toen ik van Sinterklaas een poesiealbum kreeg.
In de maanden daarna schreven familieleden en vriendinnetjes er de bekende albumversjes in.
Behalve de juf van de leeszaal en mijn vader.
Zij schreven allebei een eigen versje voor me.
Onderstaand versje is van mijn vader.
Hij was een hardwerkende zwijgzame man die naast zijn werk als registeraccountant ook actief was als schaker en penningmeester van de kerkenraad.
In 1962, toen hij dit versje in mijn poesiealbum schreef, was hij nog niet geveld door de ‘overspannenheid’ die een paar jaar later en de rest van zijn leven bezit van hem nam.
Opgroeien in die tijd in dat gezin bood weinig ruimte voor het uiten van gevoelens, aanraken of knuffelen.
Vele jaren later, mijn vader was al overleden, drong het bij het lezen van dit versje ineens tot me door dat hij meer zag dan ik wist.
Dat hij me beter kende dan hij bij leven ooit toonde, kon tonen:
Ik heb bereikbaarheidsdienst als de thuiszorg belt: Ze komen al een paar maanden een paar keer per dag bij een zieke vrouw. Nu verslechtert haar gezondheid met de dag, het is niet meer verantwoord dat ze alleen is, mede omdat ze door een hersentumor regelmatig valt.
Mevrouw heeft een dochter die al maanden haar tijd verdeelt tussen haar eigen gezin en haar moeder. Ze is aan het eind van haar latijn. De huisarts, de dochter, de thuiszorg, allemaal denken ze dat mevrouw haar laatste weken beter kan slijten in een hospice of verpleeghuis. Behalve mevrouw zelf: ze wil sterven in haar eigen huis. Is het mogelijk dat ik met haar ga praten over het inzetten van vrijwilligers? Dat zou voor de dochter een grote zorg minder zijn. Ze waarschuwt me: het zal geen gemakkelijk gesprek worden want mevrouw is graag alleen en wil niet nog meer vreemden in huis.
Mevrouw heeft geen telefoon dus ik bel haar dochter en overleg met haar wanneer ik bij haar moeder langs kan komen. Ook zij waarschuwt me dat haar moeder geen vreemden wil.
Op een koude wintermorgen bel ik aan. Het duurt lang voor de deur wordt geopend.
Voor me staat een kleine magere vrouw, steunend op een rollator.
Ik leg uit wie ik ben en of ik haar wat mag vertellen over de hulp die mijn vrijwilligers kunnen bieden.
Ze haalt haar schouders op, knikt dan: ‘Komt u maar binnen maar vrijwilligers hoef ik niet hoor, dan weet u dat meteen.’
Schuifelend achter de rollator gaat ze me voor naar een kleine ijskoude kamer vol grote groene planten. Voor de openstaande tuindeur staat een oude zichtbaar veel gebruikte leunstoel.
Ze ziet me rond kijken en zegt kordaat: ’Hou uw jas maar aan als u het koud heeft. Ik ben een buitenmens maar ik kan de drempel naar de tuin niet meer over met dat ding, dus haal ik buiten naar binnen, als ik daar in mijn stoel zit ben ik toch buiten.’
Ze staat er op me koffie te geven, ik mag niet helpen en kijk toe hoe ze in de keuken koffie inschenkt, ‘die heeft dat meisje van de thuiszorg vanmorgen gezet’ en terug schuifelt met twee kopjes met voetbad op het blad van de rollator.
Als ze eindelijk zit en ik wil vertellen wat ik kom doen, wuift ze mijn woorden weg:
’Mijn dochter wil dat er vrijwilligers komen hier. Ze zegt dat ik niet meer alleen kan zijn omdat ik wel eens val of mijn medicijnen vergeet. Maar ik ben mijn hele leven al lekker alleen, ik kan niet tegen drukte om me heen. Die meisjes van de thuiszorg, ze zijn aardig hoor maar ik ben blij als ze weg zijn. En nou ook nog vrijwilligers, nog meer pottenkijkers. Ik snap wel dat mijn dochter zich zorgen maakt hoor, ze wordt er zenuwachtig van, dat zie ik echt wel.’ Haar ogen worden vochtig maar ze vermant zich. ‘Ik heb iets bedacht: als u nou tegen mijn dochter zegt dat u een vrijwilliger stuurt, maar die komt dan niet echt, die stuurt u gewoon naar iemand die het echt nodig heeft. Vindt u dat geen goed plan?’
Voorzichtig vraag ik hoe het dan moet als ze alleen is en valt. Ze haalt haar schouders op: ‘Mevrouw, dat is dan maar zo, dan druk ik op die alarmbel en wacht tot die meisjes van de thuiszorg komen. Dat maakt me niet uit, zo lang ben ik er niet meer, laat me nou gewoon in mijn eigen gedoetje alsjeblieft, ik heb na mijn scheiding altijd alleen gewoond en dan zou dat nou ineens niet meer kunnen, dat is toch onzin, ik wil die laatste weken gewoon hier zijn zonder al die flauwekul.’
Nog even probeer ik: er kan een vrijwilliger in huis zijn waar ze geen last van heeft, die blijft dan bijvoorbeeld in de keuken, dan is er wel iemand waar ze een beroep op kan doen als het nodig is.
Ze zucht en ik begrijp: ze wil het echt niet.
Wat begrijp ik haar goed.
Wat begrijp ik haar dochter goed.
Maar als iemand echt geen vrijwilligers wil, komen ze niet.
Een paar maanden later hoor ik van de thuiszorg dat mevrouw nog een paar weken tevreden in haar eigen huis is gebleven.
Tot ze na een val werd gevonden met een gebroken heup. Dat maakte een korte ziekenhuisopname onvermijdelijk. Ze overleed een dag later in het ziekenhuis.