Dakkapel

Vijf en dertig jaren liet hij zonlicht binnen en na hoosbuien water.
Als ik aan mijn bureau naast hem werkte, kraakte hij gezellig mee met de muziek die ik luisterde.
Als het warm was, knipoogde hij met zijn zonwering naar zijn buurbroers en bij storm kreunden ze meerstemmig.
Zijn broers zouden worden vervangen, hoorde ik.
Maar hij niet, zei de huurbaas toen ik ernaar vroeg, want hij bestond niet in zijn administratie.
Twijfelend vroeg ik: ´Besta ik wel?’
‘Ja, want u betaalt huur. Alleen niet voor hem.’
Ik vroeg mijn zonen: ‘Bestaat onze dakkapel?’
‘Ja’, zeiden ze en informeerden of ik me wel goed voelde.
Toen kwam de huurbaas langs, keek en oordeelde: deze niet-bestaande dakkapel dient vervangen.
 
De hijskraan nadert.
Hoe vertel je een dakkapel dat hij nooit heeft bestaan maar nu toch weg moet?
 
 
9-3-2018   
     

Zonnebloemen

Een zomernacht, een kamer.
Het licht is gedempt, een enkele kaars, een schemerlamp.
De stervende in het bed hijgt, slaapt onbereikbaar diep, beweegt onrustig tot ze hem vasthoudt en streelt.
Zijn geliefden zitten om hen heen, fluisteren, helpen, zwijgen.
Alles wacht, vroeger is voorgoed voorbij, de toekomst hapert.
Vroeg in de ochtend stokt zijn adem.
De stilte die volgt, lijkt eindeloos.
Dan kondigt schemering de dag aan.
Vogels zingen, in de verte kraait een haan, verkeer komt op gang.
De aarde draait door zonder deze mens.
In de kamer wordt gehuild, omhelsd, nagepraat, mensen worden gebeld, iemand zet weer koffie.
Iemand brengt een emmer vol zonnebloemen.
Dagen staan ze bij hem.
Weken staan ze op zijn kamer.
Jaren stokt haar adem als ze zonnebloemen ziet.

 

2-3-2016
Opgenomen in de bundel Kort & Prachtig november 2018

Metrokant

Net voor de deuren sluiten glipt hij naar binnen, zoekt een lege plek en vindt die schuin tegenover me.
Would- be baardje, donkere openhangende regenjas, grijs overhemd, donker kostuum, zwarte das, bril met dik zwart montuur.
Hij opent een laptop met universiteitslogo.
Terwijl zijn vingers razendsnel bewegen, kijkt hij af en toe op, lacht naar me.
Een paar haltes verder klapt hij de laptop dicht, staat op, loopt naar de deur.
 
Pas als hij zijn rechterhand heft voor de deur-openknop, schuift het uit zijn mouw:
een zuurstokroze, zijden randje kant met ingeweven lila bloemblaadjes.
 
28-11-2017
 

Nachtdienst 1971

psychiatrie in de jaren zeventig
 
Ik zit aan het tafeltje en schrijf bij een schemerlampje observatierapporten over in patiëntendossiers van psychiaters.
Om me heen slapende patiënten.
Om vier uur, het slaapverwekkendste moment, sluip ik naar het keukentje, zet geluidloos koffie, en eet wat, ondertussen kijkend naar de slapende zaal.
De telefoon zoemt, een minuut later weer, onze code.
Ik neem op, fluister ‘Kees?’
Hij heeft nachtdienst op een ander paviljoen.
‘Wil je de nieuwste horen?’
‘Graag.’
Midden in de nacht fluistert hij zijn laatste gedicht in de telefoon.
Prachtig vind ik het.
 
Ooit vroeg ik wat zijn verloofde vond van zijn gedichten.
‘Onbegrijpelijke romantische flauwekul.’
 
6-2-2018
 

Zoek

psychiatrie in de jaren zeventig
 
Een zondagmiddag eind november begin jaren zeventig.
Achttien ben ik, tweedejaars leerling psychiatrisch verpleegkundige.
Om drie uur beginnen Dini en ik onze dienst.
Ik heb zaaldienst, wat betekent dat ik op de zaal op de eerste verdieping verantwoordelijk ben voor de tien patiënten die daar hun dagen en nachten doorbrengen.
Geen van hen mag zonder toestemming van zaal af.
Scherpe voorwerpen zijn ingenomen, voor en na elke maaltijd worden messen geteld.
Dini werkt beneden bij de twaalf patiënten die wat meer vrijheden hebben en een eigen kamer. Zij wandelen met hun bezoek in de prachtige tuinen tussen de paviljoens of drinken thee in de patiënten huiskamer.
De zaalpatiënten hebben ook bezoek, in hoekjes zitten ze apart. Met degenen die geen bezoek hebben, kwartet ik aan de grote tafel.
Als om vijf uur het bezoek is vertrokken, komt Dini de zaal op en wenkt me, ze ziet er geagiteerd uit.
In het keukentje met de deur dicht (met zicht op de zaal) vraagt ze of ik juffrouw V, een van haar patiëntes, heb gezien.
Als ik nee zeg, kruipen er vlekken omhoog in haar hals en ik begrijp dat we een probleem hebben.
Juffrouw V is zoek.
 
Juffrouw V (in die tijd noemde je een ongetrouwde vrouw nog juffrouw) heeft de toen nog gangbare diagnose: hysterie, ofwel ‘theatrale persoonlijkheidsstoornis.’ Nader omschreven als: ‘lichamelijke stoornissen door psychische problemen of stress.’
Bij haar uit zich dit in periodes van blindheid, onverklaarbare pijn en in automutilatie (zelfverwonding).
Haar psychiater heeft ons geleerd dat het gedrag van juffrouw V een zieke manier van aandacht vragen is die genegeerd dient te worden.
Dat valt ons vaak niet mee: soms zet juffrouw V het hele paviljoen op stelten. Bijvoorbeeld als ze weer eens bebloed en schijnbaar bewusteloos onder aan de trap ligt, alsof ze van die trap is gevallen.
Maar ook dan geldt het voorschrift dat we haar moeten negeren.
Dus: over haar heen stappen en ervoor zorgen dat haar geschokte medepatiënten dit ook doen.
Als ze te lang stil ligt, moeten we haar knijpen tot ze reageert en dan weer zwijgend weg lopen. Na een half uurtje staat ze zuchtend op en doet alsof er niets is gebeurd.
Natuurlijk geven we haar ook positieve aandacht. Belangstelling, tijd, geduld een luisterend oor. Dat verandert echter niets aan haar negatieve gedrag.
 
Maar die zondagmiddag ligt ze niet onder aan de trap: ze is zoek.
Zo onopvallend mogelijk doorzoeken we alle kamers.
Omdat we maar met zijn tweeën zijn en er altijd twee personeelsleden in huis moeten zijn, kunnen we niet buiten zoeken. Dini schakelt collega’s in van een ander paviljoen.
Terwijl ik de rust probeer te bewaren op zaal, zie ik in mijn ooghoeken in het donker buiten de lichten van de zaklantarens van collega’s heen en weer flitsen in de stromende regen.
Juffrouw V wordt niet gevonden. We worden steeds ongeruster, de kans dat juffrouw V zichzelf deze keer iets ernstigs heeft aangedaan, kunnen we niet uitsluiten.
Ten einde raad belt Dini de politie.
Hoewel die op zondag net zo slecht bemenst zijn als wij, komt er twee uur later toch een agent.
Minutieus doorzoekt hij het hele terrein.
’s Avonds laat vindt hij haar, verscholen in een lekkend tuinhuisje op nog geen vijftig meter van ons paviljoen.
Ze heeft er al die uren gewacht tot ze werd gevonden.
Koud en nat schuifelt ze naar binnen, mompelend ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’
 
Wat me vooral bijblijft van die dag is ons gevoel van boze machteloosheid omdat het haar noch ons lukte om haar situatie te veranderen.
Ondanks diverse therapieën en medicijnen en positieve aandacht kwam ze niet uit haar vicieuze cirkel.
Ze bleef een draaideurpatiënt, haar opnames volgden elkaar steeds sneller op.
 
29-11-2016
 

Zwijgend tij

voor Stefanie
 
Speurend loop ik langs de waterlijn
sta stil, plant mijn voeten behoedzaam in
het zand, onbeweeglijk als een vogelvrouw,
haren waaiend in de wind, staar ik naar
de geul waar aflopend tij stuit op de branding.
 
Gedachteloos wacht ik op de impasse
waarin wat was en wat komt
elkaar raken
even vredig samenvallen.
 
Dan keert het tij
de korte eeuwigheid
is weer voorbij
 
28-3-2017

Versje voor Cora

Ik was acht toen ik van Sinterklaas een poesiealbum kreeg.
In de maanden daarna schreven familieleden en vriendinnetjes er de bekende albumversjes in.
Behalve de juf van de leeszaal en mijn vader.
Zij schreven allebei een eigen versje voor me.
Onderstaand versje is van mijn vader.
Hij was een hardwerkende zwijgzame man die naast zijn werk als registeraccountant ook actief was als schaker en penningmeester van de kerkenraad.
In 1962, toen hij dit versje in mijn poesiealbum schreef, was hij nog niet geveld door de ‘overspannenheid’ die een paar jaar later en de rest van zijn leven bezit van hem nam.
Opgroeien in die tijd in dat gezin bood weinig ruimte voor het uiten van gevoelens, aanraken of knuffelen.
Vele jaren later, mijn vader was al overleden, drong het bij het lezen van dit versje ineens tot me door dat hij meer zag dan ik wist.
Dat hij me beter kende dan hij bij leven ooit toonde, kon tonen:

 

Lieve Cora
 
Wie kent er alle boeken
            Sneeuwwitje en Dik Trom?
Wie zit zo graag te dromen,
            maar is toch lang niet dom?
Wie kan goed rekenen en taal,
            wie houdt er van muziek?
Wie heeft er eens gewonnen
de hersengymnastiek?
Wie koopt er voor haar zakgeld
            zo graag een zakje frites?
Wie houdt er van gebakjes,
            maar van de ‘pudding’ niet?
Wie doet haar best met schrijven
            zelfs met de linkerhand?
Dat is ons aller Cora,
            de ‘knapste in het land’!
 
Amersfoort
8 januari 1962
Papa

 

22-11-2016

Taal

 

Zoemen is zingen.
Wegrennen is samen spelen.
Stemmen begrijpt hij, woorden niet.
Strelen stemmen dan ontspant hij, lachen ze dan glimlacht hij, schreeuwen ze dan schrikt hij en krimpt ineen.
Schaterhikkend regisseert hij plonsorgiën in bad.
Afdrogen is knuffelen.
Hij giechelt als ik zijn tenen droog, plant kusjes op mijn kruin en mijn ziel als ik gehurkt hem zijn sokken aantrek.
Spelend in de zon ziet hij zijn schaduw.
Verrukt klapt hij in zijn handen, danst op de muur: ‘Zie Louk!’
Gisteren of morgen kent hij niet.
Hij danst in de zon en zwaait naar zijn schaduw.
 
28-2-2018

Geen goed plan

uit de terminale thuiszorg:
 
Ik heb bereikbaarheidsdienst als de thuiszorg belt: Ze komen al een paar maanden een paar keer per dag bij een zieke vrouw. Nu verslechtert haar gezondheid met de dag, het is niet meer verantwoord dat ze alleen is, mede omdat ze door een hersentumor regelmatig valt.
Mevrouw heeft een dochter die al maanden haar tijd verdeelt tussen haar eigen gezin en haar moeder. Ze is aan het eind van haar latijn. De huisarts, de dochter, de thuiszorg, allemaal denken ze dat mevrouw haar laatste weken beter kan slijten in een hospice of verpleeghuis. Behalve mevrouw zelf: ze wil sterven in haar eigen huis. Is het mogelijk dat ik met haar ga praten over het inzetten van vrijwilligers? Dat zou voor de dochter een grote zorg minder zijn. Ze waarschuwt me: het zal geen gemakkelijk gesprek worden want mevrouw is graag alleen en wil niet nog meer vreemden in huis.
 
Mevrouw heeft geen telefoon dus ik bel haar dochter en overleg met haar wanneer ik bij haar moeder langs kan komen. Ook zij waarschuwt me dat haar moeder geen vreemden wil.
 
Op een koude wintermorgen bel ik aan. Het duurt lang voor de deur wordt geopend.
Voor me staat een kleine magere vrouw, steunend op een rollator.
Ik leg uit wie ik ben en of ik haar wat mag vertellen over de hulp die mijn vrijwilligers kunnen bieden.
Ze haalt haar schouders op, knikt dan: ‘Komt u maar binnen maar vrijwilligers hoef ik niet hoor, dan weet u dat meteen.’
Schuifelend achter de rollator gaat ze me voor naar een kleine ijskoude kamer vol grote groene planten. Voor de openstaande tuindeur staat een oude zichtbaar veel gebruikte leunstoel.
Ze ziet me rond kijken en zegt kordaat: ’Hou uw jas maar aan als u het koud heeft. Ik ben een buitenmens maar ik kan de drempel naar de tuin niet meer over met dat ding, dus haal ik buiten naar binnen, als ik daar in mijn stoel zit ben ik toch buiten.’
 
Ze staat er op me koffie te geven, ik mag niet helpen en kijk toe hoe ze in de keuken koffie inschenkt, ‘die heeft dat meisje van de thuiszorg vanmorgen gezet’ en terug schuifelt met twee kopjes met voetbad op het blad van de rollator.
Als ze eindelijk zit en ik wil vertellen wat ik kom doen, wuift ze mijn woorden weg:
’Mijn dochter wil dat er vrijwilligers komen hier. Ze zegt dat ik niet meer alleen kan zijn omdat ik wel eens val of mijn medicijnen vergeet. Maar ik ben mijn hele leven al lekker alleen, ik kan niet tegen drukte om me heen. Die meisjes van de thuiszorg, ze zijn aardig hoor maar ik ben blij als ze weg zijn. En nou ook nog vrijwilligers, nog meer pottenkijkers. Ik snap wel dat mijn dochter zich zorgen maakt hoor, ze wordt er zenuwachtig van, dat zie ik echt wel.’ Haar ogen worden vochtig maar ze vermant zich. ‘Ik heb iets bedacht: als u nou tegen mijn dochter zegt dat u een vrijwilliger stuurt, maar die komt dan niet echt, die stuurt u gewoon naar iemand die het echt nodig heeft. Vindt u dat geen goed plan?’
 
Voorzichtig vraag ik hoe het dan moet als ze alleen is en valt. Ze haalt haar schouders op: ‘Mevrouw, dat is dan maar zo, dan druk ik op die alarmbel en wacht tot die meisjes van de thuiszorg komen. Dat maakt me niet uit, zo lang ben ik er niet meer, laat me nou gewoon in mijn eigen gedoetje alsjeblieft, ik heb na mijn scheiding altijd alleen gewoond en dan zou dat nou ineens niet meer kunnen, dat is toch onzin, ik wil die laatste weken gewoon hier zijn zonder al die flauwekul.’
Nog even probeer ik: er kan een vrijwilliger in huis zijn waar ze geen last van heeft, die blijft dan bijvoorbeeld in de keuken, dan is er wel iemand waar ze een beroep op kan doen als het nodig is.
Ze zucht en ik begrijp: ze wil het echt niet.
 
Wat begrijp ik haar goed.
Wat begrijp ik haar dochter goed.
Maar als iemand echt geen vrijwilligers wil, komen ze niet.
 
Een paar maanden later hoor ik van de thuiszorg dat mevrouw nog een paar weken tevreden in haar eigen huis is gebleven.
Tot ze na een val werd gevonden met een gebroken heup. Dat maakte een korte ziekenhuisopname onvermijdelijk. Ze overleed een dag later in het ziekenhuis.
 
 
3-8-2017

De dag ervoor

De koffie smaakte, haar broek paste, haar haar viel goed.
Ze haalde de bus, bemachtigde een zitplek in de metro.
De trein was op tijd, in de stiltecoupé heerste rust.
Het symposium was boeiend, haar bijdrage werd alom geprezen.
Het etentje na afloop was genoeglijk, het afscheid hartelijk.
In de trein naar huis dommelde ze in met Leonard Cohen in haar oren.
Thuis lag de aankondiging van een belastingteruggave op de mat. Bij haar mail zat de vakantiebevestiging.
Ze sliep droomloos.
 
Ze werd wakker van telefoongerinkel.
Struikelde de trap af.
Greep de telefoon, luisterde.
Verstarde.
———–
Inspiratie: ‘The day before you came’ van Abba 
22-2-2018
 
Gekozen op 23-2-2018 als een van de vijf beste ultrakorte verhalen van week 8 op de site Ultrakorte verhalen van Schrijven Magazine