Een zomernacht, een kamer.
Het licht is gedempt, een enkele kaars, een schemerlamp.
De stervende in het bed hijgt, slaapt onbereikbaar diep, beweegt onrustig tot ze hem vasthoudt en streelt.
Zijn geliefden zitten om hen heen, fluisteren, helpen, zwijgen.
Alles wacht, vroeger is voorgoed voorbij, de toekomst hapert.
Vroeg in de ochtend stokt zijn adem.
De stilte die volgt, lijkt eindeloos.
Dan kondigt schemering de dag aan.
Vogels zingen, in de verte kraait een haan, verkeer komt op gang.
De aarde draait door zonder deze mens.
In de kamer wordt gehuild, omhelsd, nagepraat, mensen worden gebeld, iemand zet weer koffie.
Iemand brengt een emmer vol zonnebloemen.
Dagen staan ze bij hem.
Weken staan ze op zijn kamer.
Jaren stokt haar adem als ze zonnebloemen ziet.